ECLI:NL:RBDHA:2019:11900

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 november 2019
Publicatiedatum
8 november 2019
Zaaknummer
AWB - 18/9904
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning regulier voor verblijf bij meerderjarige broer op basis van artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 november 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser van Surinaamse nationaliteit en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met als doel verblijf bij zijn meerderjarige broer, die in Nederland verblijft vanwege medische redenen. De aanvraag werd afgewezen omdat eiser niet over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) beschikte en niet in aanmerking kwam voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Eiser stelde dat er sprake was van een bijzondere afhankelijkheidsrelatie tussen hem en zijn broer, die onder de bescherming van artikel 8 van het EVRM valt. De rechtbank oordeelde echter dat niet was aangetoond dat de normale banden tussen volwassen familieleden overstegen werden en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die tot een ander oordeel konden leiden. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat verweerder zich terecht op het standpunt had gesteld dat er geen aanleiding was om de afwijzing van de aanvraag te herzien. De uitspraak benadrukt het belang van de hoorplicht en de noodzaak om nieuwe feiten aan te voeren in bezwaarprocedures.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/9904

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 november 2019 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M.N.R. Nasrullah),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

Procesverloop

Bij besluit van 9 mei 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen.
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 13 december 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2019.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Verweerder is met bericht van verhindering niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser, van Surinaamse nationaliteit, was met ingang van 21 juli 2011 in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf bij partner. Deze verblijfsvergunning is bij besluit van 20 november 2014 ingetrokken met terugwerkende kracht tot 23 april 2014 vanwege verbreking van de relatie. In het kader van de door eiser tegen dat besluit gevoerde bezwaarprocedure heeft eiser zich beroepen op het bestaan van familieleven, als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), tussen hem en zijn meerderjarige broer [B] (hierna: te noemen B), die in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier wegens medische behandeling. Verweerder heeft in het besluit op bezwaar van 3 juli 2015 het standpunt ingenomen dat niet is gebleken van een meer dan gebruikelijke (emotionele) afhankelijkheid tussen eiser en B. Verweerder heeft overwogen dat tot de komst van eiser in Nederland de zorg aan B werd verleend door de overige in Nederland verblijvende familieleden (broers, zus en moeder) en dat niet valt in te zien dat deze familieleden geen hulp kunnen bieden aan B.
Bij uitspraak van 25 november 2015 (AWB 15/14202) heeft deze rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van 3 juli 2015 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat eiser niet heeft aangetoond dat tussen hem en B van familie- en gezinsleven dat onder de bescherming van artikel 8 van het EVRM valt, sprake is.
2. Op 2 november 2017 heeft eiser de onderhavige aanvraag om een verblijfsvergunning, voor het doel familieleven met B op grond van artikel 8 van het EVRM, ingediend. Eiser heeft aangegeven dat hij voor B wil blijven zorgen en heeft om vrijstelling van het vereiste om van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) te beschikken verzocht. Eiser heeft aan de aanvraag ten grondslag gelegd dat tussen hem en B, die ziek is, een verzorgingsband bestaat en dat bij eiser sprake is van psychosociale problematiek. Om die reden zou het voor eiser onredelijk en onaanvaardbaar zijn om te moeten terugkeren naar het land van herkomst.
3. Verweerder heeft bij het primaire besluit de aanvraag afgewezen omdat eiser niet over een geldige mvv beschikt en niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van zijn medische situatie, artikel 8 van het EVRM of de hardheidsclausule.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd, onder verwijzing naar hetgeen over artikel 8 van het EVRM is overwogen in de uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 november 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:13832) en de uitspraak van de rechtbank van 25 november 2015. Verweerder heeft overwogen dat in bezwaar en na de uitspraak van de voorzieningenrechter geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die niet reeds of thans zijn betrokken in de besluitvorming.
4. Eiser voert in beroep, samengevat, het volgende aan. In bezwaar zijn diverse verklaringen van behandelaars ingebracht ter bewijs en ondersteuning van de afhankelijkheidsrelatie tussen B en eiser. Verweerder heeft geen zelfstandig onderzoek gedaan op deze verklaringen, maar heeft eenvoudigweg verwezen naar de uitspraak van de voorzieningenrechter. Het bestreden besluit is daarom onzorgvuldig tot stand gekomen en is ondeugdelijk gemotiveerd. Verweerder heeft voorts eiser ten onrechte niet op zijn bezwaar gehoord. Aan eiser is aldus geen gelegenheid geboden om eventuele verzuimen en of gebreken te herstellen.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
De rechtbank heeft in de uitspraak van 25 november 2015, die kracht van gewijsde heeft, geoordeeld dat niet is aangetoond dat anderen de zorg voor B niet op zich kunnen nemen. Ten aanzien van dit oordeel van de rechtbank is thans geen sprake van een relevante wijziging in de feiten en de omstandigheden. Uit de ingebrachte verklaringen van behandelaars van B blijkt niet dat anderen de zorg voor B niet op zich kunnen nemen. Uit de brief van psychiater Volkerijk van 5 juli 2018 blijkt dat B hulpverlening voor doven krijgt door GGMD en dat een alternatief voor de woonsituatie van B een “beschermde woonvoorziening” met 24 uurs begeleiding is. Hieruit volgt niet dat eiser de enige persoon is die B zou kunnen verzorgen. B kan immers een beroep doen op de algemene middelen/zorgvoorzieningen in Nederland. Gelet hierop kan de stelling dat de moeder van eiser en andere familieleden niet voor B kunnen of willen zorgen, niet tot een ander oordeel leiden. De enkele, niet nader onderbouwde stelling ter zitting dat eiser (gelet op de voorgeschiedenis in de familie) als enige met B kan communiceren en B (op emotioneel vlak) kan bereiken, is eveneens niet voldoende.
Gezien het vorenstaande is nog immer niet gebleken van een bijzondere afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en B, die de normale banden tussen volwassen familieleden, als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, overstijgt.
De rechtbank gaat daarom voorbij aan het verzoek ter zitting om aanhouding/heropening van het beroep teneinde het Bureau Medische Advisering een advies aan verweerder te laten uitbrengen.
5.2
Het beroep van eiser op de hoorplicht in bezwaar slaagt niet. Eiser heeft niet aangegeven welke nieuwe feiten en omstandigheden, die aan het oordeel van de rechtbank in de uitspraak van 25 november 2015 zouden kunnen afdoen, hij op een hoorzitting in bezwaar naar voren had willen brengen. Eiser had uit de uitspraak van de voorzieningenrechter – waarin de overgelegde verklaringen van de behandelaars van B uitdrukkelijk zijn benoemd – kunnen weten dat de ingebrachte verklaringen niet voldoende zijn voor een ander oordeel met betrekking tot zijn beroep op artikel 8 van het EVRM, en dat deze verklaringen verweerder geen aanleiding geven om eiser te horen op het bezwaar. Eiser heeft na de uitspraak van de voorzieningenrechter geen nieuwe stukken ter onderbouwing van zijn stellingen overgelegd. Verweerder heeft zich dan ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat van een kennelijk ongegrond bezwaar sprake is en heeft daarom niet ten onrechte van het horen van eiser in bezwaar afgezien.
5.3
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van gewijzigde omstandigheden ten opzichte van de uitspraak van
25 november 2015 op grond waarvan inmiddels familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM dient te worden aangenomen, dat tot vrijstelling van het mvv-vereiste noopt.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.N. Powell, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 november 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.