ECLI:NL:RBDHA:2018:13832
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot verblijfsvergunning en familieleven
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 20 november 2018 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoeker die een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag was afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat verzoeker niet voldeed aan de vereisten voor een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet kon aantonen dat hij vrijgesteld was van dit vereiste. Verzoeker, geboren op 7 maart 1979 en van Surinaamse nationaliteit, had de aanvraag ingediend met als doel familieleven op grond van artikel 8 van het EVRM. Hij stelde dat er sprake was van een bijzondere afhankelijkheid tussen hem en zijn broer, die ernstige medische problemen had, en dat hij de enige was die voor zijn broer kon zorgen.
Tijdens de zitting op 6 november 2018 was verzoeker aanwezig, bijgestaan door een waarnemer van zijn gemachtigde, terwijl de verweerder niet verschenen was. De voorzieningenrechter overwoog dat het oordeel voorlopig van aard is en niet bindend voor een eventuele bodemprocedure. De rechter concludeerde dat verzoeker een spoedeisend belang had, maar dat het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag niet op voorhand een redelijke kans van slagen had. Dit was gebaseerd op eerdere uitspraken van de rechtbank, waarin was vastgesteld dat verzoeker niet de enige zorgdrager voor zijn broer was.
De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.