ECLI:NL:RBDHA:2018:13832

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 november 2018
Publicatiedatum
21 november 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 4092
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot verblijfsvergunning en familieleven

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 20 november 2018 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoeker die een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag was afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat verzoeker niet voldeed aan de vereisten voor een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet kon aantonen dat hij vrijgesteld was van dit vereiste. Verzoeker, geboren op 7 maart 1979 en van Surinaamse nationaliteit, had de aanvraag ingediend met als doel familieleven op grond van artikel 8 van het EVRM. Hij stelde dat er sprake was van een bijzondere afhankelijkheid tussen hem en zijn broer, die ernstige medische problemen had, en dat hij de enige was die voor zijn broer kon zorgen.

Tijdens de zitting op 6 november 2018 was verzoeker aanwezig, bijgestaan door een waarnemer van zijn gemachtigde, terwijl de verweerder niet verschenen was. De voorzieningenrechter overwoog dat het oordeel voorlopig van aard is en niet bindend voor een eventuele bodemprocedure. De rechter concludeerde dat verzoeker een spoedeisend belang had, maar dat het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag niet op voorhand een redelijke kans van slagen had. Dit was gebaseerd op eerdere uitspraken van de rechtbank, waarin was vastgesteld dat verzoeker niet de enige zorgdrager voor zijn broer was.

De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/4092
uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 november 2018 op het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker], verzoeker, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M.N.R. Nasrullah),
tegen

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.P. de Boo).

Procesverloop

Bij besluit van 9 mei 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in de zin van artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), met als doel ‘familieleven op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)’, afgewezen.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2018. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. S.A. Chedie als waarnemer van zijn gemachtigde. Verweerder is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
2. Verzoeker heeft een spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorziening, nu hij niet rechtmatig meer in Nederland verblijft en uit Nederland kan worden verwijderd.
3. Bij de beoordeling acht de voorzieningenrechter van belang of het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag een redelijke kans van slagen heeft.
4. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Verzoeker is geboren op 7 maart 1979 en heeft de Surinaamse nationaliteit. Hij heeft op 2 november 2017 de onderhavige aanvraag ingediend.
5. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat verzoeker niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en ook niet is vrijgesteld van het mvv-vereiste. Zo is niet gebleken dat hij wegens medische klachten niet kan reizen, is zijn uitzetting niet in strijd met artikel 8 van het EVRM en is het tegenwerpen van het mvv-vereiste ook niet onredelijk hard. Verweerder heeft de aanvraag verder afgewezen omdat verzoeker geen kopie van een geldig paspoort noch een verklaring van de autoriteiten van zijn land van herkomst waaruit blijkt dat hij niet in het bezit kan worden gesteld van een geldig paspoort, heeft overgelegd.
6. Verzoeker kan zich niet verenigen met het primaire besluit en stelt zich op het standpunt dat hij ten onrechte niet op grond van artikel 8 van het EVRM is vrijgesteld van het mvv-vereiste. Tussen hem en zijn broer is immers sprake van familieleven in de zin van dit artikel, nu er tussen hen een zodanige afhankelijkheidsrelatie bestaat dat gesproken kan worden van ‘further elements of dependency involving more than the normal emotional ties’. Verzoeker is de enige persoon die de zorg voor zijn broer die ernstige medische problemen heeft, op zich kan nemen. Hiertoe verwijst hij naar de verklaringen van de psychiater [A], van 30 augustus 2017 en 5 juli 2018; de verklaring van de psychiater [B], van 18 januari 2018; de verklaring van de psychiater [C], van 29 augustus 2002 en de verklaring van de huisarts [D], van 9 juli 2018. Tot slot wenst verzoeker in bezwaar te worden gehoord.
7. Verweerder heeft in het verweerschrift het standpunt ingenomen dat verzoeker niet langer wordt tegengeworpen dat hij niet aan het paspoortvereiste voldoet. Dit betekent, volgens verweerder, echter niet dat de aanvraag ten onrechte is afgewezen, nu het ontbreken van een geldige mvv de afwijzing van de aanvraag reeds zelfstandig kan dragen.
8. De voorzieningenrechter overweegt dat verzoeker in de beroepsprocedure tegen het besluit van 3 juli 2015, waarin het bezwaar tegen het besluit tot intrekking van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kennelijk ongegrond is verklaard, reeds heeft aangevoerd dat sprake is van een bijzondere afhankelijkheid tussen hem en zijn broer. De rechtbank Den Haag heeft in de uitspraak van 25 november 2015, met zaaknummer AWB 15/14202, geoordeeld dat niet is aangetoond dat anderen de zorg voor de broer van verzoeker niet op zich kunnen nemen. Aldus is in rechte vast komen te staan dat verzoeker niet de enige persoon is die zijn broer kan verzorgen. Bij deze stand van zaken is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet op voorhand duidelijk dat het bezwaar van verzoeker een redelijke kans van slagen heeft.
9. Wat betreft het horen in bezwaar overweegt de voorzieningenrechter dat het uitgangspunt is dat er een hoorplicht bestaat, tenzij een van de uitzonderingen van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht zich voordoet. Er is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Daarbij moet de inhoud van het bezwaarschrift worden beoordeeld in samenhang met hetgeen in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van het primaire besluit. De voorzieningenrechter is, gelet op de inhoud van het bezwaarschrift bezien in samenhang met hetgeen verzoeker heeft aangevoerd, van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte in het verweerschrift op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat daarom van het horen van verzoeker kan worden afgezien.
10. Gelet op het voorgaande, wijst de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening af.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.C. de Grauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken
op 20 november 2018.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.