ECLI:NL:RBDHA:2019:11862

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 juni 2019
Publicatiedatum
7 november 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 4811 + 18 _ 4812 + 18 _ 4813 + 18 _ 4814
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslag en boetebeschikking inkomstenbelasting; uitdelingen aan aandeelhouder

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 juni 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die enig aandeelhouder en directeur is van een BV, en de inspecteur van de Belastingdienst. De eiser had grote schulden aan de BV, die door de inspecteur als uitdelingen werden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht een navorderingsaanslag en een boete had opgelegd, omdat er sprake was van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigde. De rechtbank stelde vast dat de eiser in 2011 een voordeel had genoten door de effectenlening niet af te lossen, wat resulteerde in een te lage belastingheffing. De rechtbank heeft de navorderingsaanslag voor 2011 bevestigd, maar de boete verlaagd tot € 1.500. Daarnaast zijn de aanslagen voor de jaren 2012, 2013 en 2014 verminderd, waarbij de uitdelingen aan de eiser als inkomen uit aanmerkelijk belang zijn aangemerkt. De rechtbank heeft geoordeeld dat de inspecteur de uitdelingen correct had vastgesteld en dat de boete terecht was opgelegd, maar dat deze gematigd moest worden gezien de financiële situatie van de eiser.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 18/4811, SGR 18/4812, SGR 18/4813 en SGR 18/4814

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 juni 2019 in de zaken tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2011 een navorderingsaanslag en voor de jaren 2012, 2013 en 2014 aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB) opgelegd. Bij de navorderingsaanslag en de aanslagen is rente in rekening gebracht en bij de navorderingsaanslag is een boete opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 31 mei 2018, 1 juni 2018 en 14 juni 2018 de navorderingsaanslag, de boete en de aanslagen verminderd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2019.
Eiser is verschenen, bijgestaan door [A] .
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [B] , [C] ,
[D] en [E] .
Ter zitting heeft tevens de mondelinge behandeling plaatsgevonden van de beroepen van van [B.V.] met de zaaknummers SGR 18/4020, SGR 18/4022, SGR 18/4023, SGR 18/4024, SGR 18/4025, SGR 18/4027, SGR 18/4029, SGR 18/4362, SGR 18/4363, SGR 18/4364 en SGR 18/4365. Alles wat in die zaken is aangevoerd en overgelegd wordt ook geacht te zijn aangevoerd en overgelegd in deze zaak.

Overwegingen

Feiten
1. Op 30 december 1986 is [B.V.] te [woonplaats] (de BV) opgericht en volgens de inschrijving in het handelsregister bestaan haar activiteiten uit het beheren en administreren van ondernemingen, adviseren en beleggen van vermogen. De BV is enig aandeelhouder van [B.V.] (de pensioen-BV). De BV en de pensioen-BV zijn een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting.
2. De enige aandeelhouder en bestuurder van de BV is eiser. Eiser is gehuwd. De BV heeft al jaren grote financiële vorderingen op eiser. Met dagtekening 29 augustus 2007 heeft verweerder een brief gestuurd aan (de toenmalige adviseur van) eiser die, voor zover hier van belang, luidt:
“Met de ontvangst van de laatste leningsovereenkomst kan ik u meedelen dat “de strijd” m.b.t. de vordering die [de BV] op haar aandeelhouder [eiser] heeft voorlopig ten einde is. De ontvangen leningsovereenkomsten merk ik aan als zakelijke overeenkomsten, wat betekent dat de naheffingsaanslag dividendbelasting 2004, (…), alsnog geheel ambtshalve wordt verminderd.
(…)
Volgens de jaarrekening 2006 bedraagt het totaal van de vorderingen op [eiser] ultimo 2006 € 4.239.074. Mijn aanvankelijke twijfel of [eiser] de hieruit voortvloeiende rentelasten (…) ook daadwerkelijk kan betalen, heeft u (…) voorlopig weggenomen. U deelde n.l. mede dat [eiser] thans weer hard aan het werk is om voor [de BV] inkomsten te genereren en dat als gevolg van meer omzet in [de BV] een hoger salaris kan worden bedongen, (…).”
3. Met dagtekening 28 juni 2010 heeft eiser aan verweerder geschreven:
“In 2008 blijkt dat [eiser] daad bij zijn woord voegde en een omzet van € 274.326 behaalde. Overeenkomstig het jaar 2007 is in 2008 het nettosalaris van [eiser] aangewend ter aflossing van zijn rekening-courant. Per saldo bedraagt de stand van de rekening-courant einde 2008 € 2.938.281. Uit het bijgevoegde overzicht kunt u zien dat in het jaar na onze gesprekken de privéopnames van [eiser] drastisch zijn verminderd. Dat de stand in zijn geheel is toegenomen is met name gelegen in de rentevergoeding aan [de BV] Daar 2008 het eerste volledige jaar is waarin [eiser] zijn opnamegedrag heeft kunnen aanpassen, zijn wij dan ook van mening dat dit een stap in de goede richting is en dit voor [de BV] en [eiser] geen negatieve consequenties mag hebben.”
4. Per brief van 14 juli 2010 deelt verweerder mee dat hij de indruk heeft dat het verloop van de rekening-courant en het opnamegedrag van eiser niet zijn zoals in de in 3 geciteerde brief is vermeld. De BV heeft daarop per brief van 16 augustus 2010 gereageerd:
“De conclusie die wij daaruit trekken is dat [eiser] op zijn zachtst gezegd financieel tegenvallende jaren achter de rug heeft. (…).
In mei van dit jaar was de verwachting dat ondanks alle goede hoop en gerechtvaardigde verwachtingen de situatie thans zo is dat wegens het gebrek aan liquiditeiten [de BV] niet in staat is om dividenduitkeringen te doen, laat staan daarover verschuldigde dividendbelasting te kunnen dragen.
Aangezien de situatie van [de BV] niet per direct gewijzigd kan worden, stellen wij in dat kader voor onder deze bijzondere omstandigheden tot een structurele tussen oplossing te komen totdat het tij gekeerd is. Graag verzoeken wij u uw gedachten te laten gaan tot het verlagen van de rente naar nihil op de leningen.”
5. Per brief van 16 september 2010 heeft verweerder voorgesteld met ingang van het jaar 2007 de jaarlijkse toename van de vorderingen als uitdeling aan te merken. Per brief van 6 december 2010 heeft de BV daarop gereageerd en deelt zij onder meer mee dat er nog geen zicht is op inkomsten na 31 december 2010 en het uitkeren van dividend niet mogelijk is omdat er geen liquiditeiten zijn om dividendbelasting te voldoen. Per brief van 10 februari 2011 heeft verweerder medegedeeld dat hij, om enigszins tegemoet te komen aan de ontstane problemen, zijn voornemen om de toename van de vorderingen als uitdelingen aan te merken tot en met het jaar 2010 laat vallen.
6. Op de balans van de BV per 31 december 2011 staat een bedrag aan financiële activa van € 2.092.155 dat volgens de toelichting op de balans bestaat uit de deelneming in de pensioen-BV van € 526.181, een lening aan eiser inzake effecten van € 1.030.098 (de effectenlening) en een lening aan eiser inzake diens eigen woning van € 535.876. Onder de vlottende activa op deze balans staat een vordering in rekening-courant op eiser (de r.c.) van € 3.796.972. De r.c. bedroeg ultimo 2010 € 3.627.211.
7. Per brief van 3 maart 2016 kondigt verweerder een boekenonderzoek bij de BV aan. Doel van het onderzoek is de aanvaardbaarheid van de aangiften loonheffingen en vennootschapsbelasting over het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 31 december 2014 vast te stellen. Voor wat betreft de vennootschapsbelasting zou het onderzoek beperkt zijn tot de aan eiser verstrekte leningen, de r.c. en de op de balans opgenomen pensioenvoorziening. Het boekenonderzoek begon op 21 maart 2016.
8. Op 2 februari 2017 is van het boekenonderzoek het controlerapport uitgebracht. In dit controlerapport is onder meer het volgende vermeld:

“3.1.1Activa

Op de balans van [de BV] zijn, onder andere, vorderingen opgenomen op [eiser]. Het totaal aan vorderingen op [eiser] per 31 december van elk jaar is als volgt opgebouwd:
Omschrijving vordering
2011
2012
2013
2014
Lening voor eigen woning
535.876
535.876
535.876
535.876
Lening voor effecten
1.030.098
1.030.098
1.030.098
1.030.098
Rekening-courantverhouding
3.796.972
4.092.765
4.418.240
4.716.983
Totaal
5.362.946
5.658.739
5.984.214
6.282.957
(…)

3.1.1.1 Rekening-courantverhouding tussen [de BV] en [eiser]

(…)
De rekening-courantbedragen zijn als volgt opgebouwd:
2011
2012
2013
2014
Stand op 1 januari
3.627.211
3.796.972
4.092.765
4.418.240
Opnamen
-50.362
64.849
82.559
43.587
Rente lening eigen woning
34.832
34.927
34.832
34.832
Rente over effectenlening
41.204
41.317
41.204
41.204
Rente rekening-courant
144.087
154.7
166.88
179.12
Stand op 31 december
3.796.972
4.092.765
4.418.240
4.716.983
(…)

3.1.1.3 Aan [eiser] verstrekte effectenlening

Door [de BV] is een effectenlening aan [eiser] verstrekt. Hiervoor werd op 3 januari 2000 een overeenkomst tussen partijen opgemaakt waarin onder andere het volgende is opgenomen:
- Geldgever heeft per 31 december 2000 aan geldnemer een geldsom in totaal groot fl. 1.487.181 (€ 674.853) ten titel van effectenlening verstrekt (…)
- Over de hoofdsom zal geldnemer aan geldgever een rente verschuldigd zijn van 4% per jaar, welke rente zal moeten worden betaald aan het eind van ieder kalenderjaar, (…);
- Vaste aflossing vindt niet plaats;
- Gehele aflossing moet plaatsvinden bij verkoop van de in eigendom van geldnemer behorende effecten (…)
- (…)
Beoordeling van de overeenkomst
In de door mij ontvangen overeenkomst die betrekking heeft op de effectenlening is opgenomen dat er voor een bedrag van € 674.853 aan effectenlening is verstrekt door [de BV]. Uit de jaarrekeningen is gebleken dat de effectenlening € 1.030.098 bedraagt per 31 december van de jaren 2010 tot en met 2013. Voor het verschil tussen deze twee bedragen, zijnde € 355.245, heb ik geen overeenkomst ontvangen.
[Eiser en de echtgenote] hebben in privé een beleggingsrekening afgesloten bij ABN Amro Mees Pierson. In mijn brief van 24 maart 2016 heb ik verzocht om de verkoopdatum (of data) van de effecten in privé en de bewijsstukken die daarop betrekking hebben. Uit de stukken die ik op 6 mei 2016 en 29 augustus 2016 van de adviseur mocht ontvangen is het volgende gebleken:
Jaar
Waarde effecten
2007
€ 1.043.103
2008
€ 532.382
2009
€ 488.643
2010
€ 427.286
2011
€ 0
Volgens [eiser] is er in 2008 een aandelenpakket verkocht voor een bedrag van € 149.000 en een aandelenpakket in 2010 voor een bedrag van € 100.000. Het resterende is in 2011 verkocht. Ondanks herhaaldelijk verzoek [zijn] geen stukken aangeleverd waaruit blijkt op welke datum de verkoop in 2011 heeft plaatsgevonden en wat de verkoopopbrengst is geweest. De verkoopopbrengst van de effecten in 2011 is voor circa € 220.000 gebruikt voor de volledige
aflossing van de particuliere rekening-courantrekening van [eiser en de echtgenote] bij ABN Amro Mees Pierson. Volgens de adviseur is daarnaast circa € 114.000 van de verkoopopbrengst aan de BV betaald ter betaling van haar belastingschulden, aldus de adviseur. Deze betaling heb ik echter niet aangetroffen in de administratie van [de BV].”
9. Op basis van de bij het boekenonderzoek opgedane bevindingen heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de BV uitdelingen heeft gedaan aan eiser en heeft hij de BV naheffingsaanslagen dividendbelasting opgelegd. De naheffingsaanslag voor 2011 is opgelegd naar een totaal aan uitdelingen van € 1.309.366. Voor de jaren 2012, 2013 en 2014 heeft verweerder een totaal aan uitdelingen aangenomen van respectievelijk € 356.752, € 374.747 en € 334.109. Bij uitspraken op bezwaar heeft verweerder de naheffingsaanslagen verminderd en de uitdelingen nader vastgesteld op respectievelijk € 1.031.550, € 289.805, € 307.686 en € 268.367. Na de uitspraken op bezwaar bedraagt de daarover nageheven dividendbelasting respectievelijk € 154.732, € 43.470, € 46.152 en € 40.255.
10. Voor het jaar 2011 heeft eiser een belastbaar inkomen uit werk en woning (biww) aangegeven van € 34.404 negatief. De (primitieve) aanslag is conform de aangifte opgelegd en is gedagtekend 18 mei 2016.
11. In 2012 heeft eiser uit een vóór 1992 afgesloten lijfrenteverzekering twee lijfrente‑uitkeringen ontvangen met een totaalbedrag van € 87.644. Voor het jaar 2012 heeft eiser een biww aangegeven van € 50.919, waarin begrepen de lijfrente-uitkeringen, verminderd met € 41.782 aan premies. Verder heeft eiser onder meer de aan de BV verschuldigde eigenwoningrente van € 34.927 in aftrek gebracht.
12. Voor het jaar 2013 heeft eiser een biww aangegeven van € 78.271 en voor het jaar 2014 een biww van € 82.833.
13. Op basis van de uitkomsten van het boekenonderzoek heeft verweerder eiser voor het jaar 2011 de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd en daarbij een vergrijpboete opgelegd van € 13.000. De navorderingsaanslag is gedagtekend 8 april 2017 en is berekend naar een biww van € 34.404 negatief en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang (biab) van € 1.309.366.
14. Bij het vaststellen van de aanslagen voor 2012, 2013 en 2014 is verweerder uitgegaan van de uitkomsten van het boekenonderzoek. Voor het jaar 2012 heeft verweerder de eigenwoningrente van € 34.927 niet in aftrek toegelaten en het belaste gedeelte van de lijfrente-uitkeringen verhoogd met € 14.813. De aanslag is berekend naar een biww van € 100.659 en een biab van € 356.752. De aanslag voor 2013 is berekend naar een biww van € 78.271 en een biab van € 374.747 en die voor 2014 naar een biww van € 82.833 en een biab van € 334.109.
15. Bij de bestreden uitspraken op bezwaar heeft verweerder rekening gehouden met het verminderen van de naheffingsaanslagen in de dividendbelasting en zich op het standpunt gesteld dat het biab voor de helft moet worden toegerekend aan de echtgenote. Verweerder heeft de navorderingsaanslag voor 2011 daarom verminderd tot een, berekend naar een biww van € 34.404 negatief en een biab van € 515.775 (½ x € 1.031.550). Verder heeft verweerder de bij deze aanslag opgelegde vergrijpboete verminderd tot € 6.000. De aanslag voor 2012 is verminderd tot een, berekend naar een biww van € 100.659 en een biab van € 144.902, de aanslag voor 2013 naar een biww van € 78.271 en een biab van € 153.843 en die voor 2014 naar een biww van € 82.833 en een biab van € 134.183.

Geschil16. In geschil is of de navorderingsaanslag en de boetebeschikking voor 2011, zoals die luiden na de uitspraak op bezwaar, terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd en of de aanslagen voor 2012, 2013 en 2014, zoals die luiden na de uitspraken op bezwaar, naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Voor 2011 is meer specifiek is in geschil of verweerder beschikt over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt en of het aan opzet van eiser is te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven. Voor alle jaren is in geschil of terecht is aangenomen dat de BV aan eiser uitdelingen heeft gedaan en zo ja, of die naar de juiste bedragen zijn vastgesteld. Voor het jaar 2012 is bovendien in geschil of de aan de BV verschuldigde eigenwoningrente terecht niet in aftrek is toegelaten en of met betrekking tot de lijfrente-uitkeringen de saldomethode juist is toegepast. Verder is in geschil of eiser recht heeft op een hogere proceskostenvergoeding dan de forfaitaire vergoeding volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht.

17. Eiser stelt zich op het standpunt dat de navorderingsaanslag voor 2011 ten onrechte is opgelegd omdat verweerder niet beschikt over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Eiser heeft daarvoor aangevoerd dat toen verweerder vragen stelde over de eigenwoningrente en de mutaties in de r.c., de aangifte over 2012 al was ingediend en verweerder daarin kon zien dat de waarde van de effectenportefeuille tot nihil was gedaald.
De boete is volgens eiser ten onrechte opgelegd. Voorts betwist eiser dat de BV in 2012, 2013 en 2014 uitdelingen aan hem heeft gedaan. Aangaande de aanslag voor 2012 stelt eiser zich bovendien op het standpunt dat de aan de BV verschuldigde eigenwoningrente ten onrechte niet in aftrek is toegelaten en dat de inkomsten uit de lijfrenten moeten worden verminderd met een extra bedrag aan niet in aftrek gebrachte premies.
18. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de navorderingsaanslag voor 2011 terecht is opgelegd, omdat sprake is van een nieuw feit en eiser ter zake van dat feit bovendien te kwader trouw is. De boete is terecht opgelegd omdat eiser voor wat betreft de uitdeling van de effectenlening bewust een onjuiste aangifte heeft ingediend. Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat de aanslagen voor 2012, 2013 en 2014 juist zijn nu niet aannemelijk is dat eiser zijn schulden aan de BV ooit kan terugbetalen en daarom alle bedragen die eiser aan de BV heeft onttrokken of die op de r.c. zijn bijgeboekt moeten worden beschouwd als uitdelingen die voor de IB moeten worden aangemerkt als inkomen uit aanmerkelijk belang. Voor het jaar 2012 komt op de lijfrente-uitkeringen € 31.049 aan premie in mindering. Ter zitting heeft verweerder, gezien de inhoud van het hoorverslag, de eigenwoningrentecorrectie in box 1 van € 34.927 laten vallen.
Beoordeling van het geschil
De navorderingsaanslag met boete voor 2011
19. Bij uitspraak van heden in de zaken SGR 18/4024, SGR 18/4025, SGR 18/4027 en SGR 18/4029 heeft de rechtbank geoordeeld dat de naheffingsaanslag dividendbelasting voor het jaar 2011, zoals die luidt na de desbetreffende uitspraak op bezwaar, terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Daarbij is geoordeeld dat sprake is van een uitdeling en een nieuw feit als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr):
“18. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder terecht dat de gehele effectenlening in 2011 is uitgedeeld. In 2011 zijn uiteindelijk alle effecten verkocht en de effectenlening is, ondanks de contractuele verplichting daartoe, niet afgelost. Ook de opbrengst van de gedeeltelijke verkoop van het pakket in eerdere jaren heeft [eiser] aangewend voor andere doeleinden. Verweerder heeft, onder meer door verwijzing naar de financiële situatie van [eiser] aannemelijk gemaakt dat [eiser] de effectenlening ook in de toekomst niet meer zal (kunnen) aflossen. Hiervan moeten [de BV] en [eiser] zich bewust zijn geweest. Het bedrag van de effectenlening heeft in 2011 definitief het vermogen van [de BV] verlaten.
(…)
20. Volgens [de BV] is geen nieuw feit voor navordering aanwezig omdat de effecten in 2010 (en deels 2011) al waren verkocht. Verweerder had dit kunnen weten en had nader onderzoek moeten doen naar de gegevens die [eiser] tijdens de aanslagregeling aan verweerder heeft verstrekt. De rechtbank volgt [de BV] hierin niet. In de aangifte IB 2010 stond het effectenbezit ultimo 2010 op € 427.286 en de effectenlening op € 1.030.098. In de aangifte IB 2011 stond ultimo 2011 geen effectenbezit aangegeven en stond de effectenlening op nihil. Hieruit hoefde verweerder niet af te leiden dat de effectenportefeuille in 2010 en deels 2011 geheel was verkocht en dat daarmee het bedrag van de effectenlening was uitgedeeld. Uit door verweerder opgevraagde mutaties van de r.c. volgt dat de effectenlening er nog was. Verweerder mocht dan ook afgaan op de juistheid van de aangifte en was niet gehouden tot nader onderzoek. Bovendien is de effectenlening in 2011 (en later) op de balans van [de BV] blijven staan en is rente op de effectenlening in de aangiften vennootschapsbelasting over de jaren 2011 tot en met 2014 verwerkt. De gevoerde correspondentie leidt ook niet tot het oordeel dat sprake is van een ambtelijk verzuim. Verweerder behoefde derhalve ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag IB voor 2011, gedagtekend 18 mei 2016, redelijkerwijs niet te weten dat de hele effectenportefeuille in 2011 was verkocht en verweerder had dan ook geen reden om aan te nemen dat de effectenlening ultimo 2011 geheel was uitgedeeld. Aangezien verweerder over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt beschikte, behoeft de vraag of sprake is van kwade trouw geen beoordeling meer.”
Verweerder heeft dan ook terecht de uitdeling als biab beschouwd en de daarover verschuldigde belasting nagevorderd in het jaar 2011, onder verrekening van de nageheven dividendbelasting. Dat de definitieve aanslag voor het jaar 2011 wegens termijnoverschrijding is vernietigd, staat niet aan navordering over voornoemde uitdeling in de weg.
20. Per brief van 12 december 2016 heeft verweerder aangekondigd dat hij voornemens was eiser een vergrijpboete op te leggen. In deze brief heeft verweerder het opleggen van de boete als volgt gemotiveerd:
“In het jaar 2011 heeft u in privé de effecten verkocht waarvoor u bij [de BV] een lening had afgesloten. Op basis van de hierop betrekking hebbende overeenkomst tussen u en [de BV] had na de verkoop van de effecten de lening afgelost moeten worden. U bent zich hiervan bewust. U heeft aangegeven dat u de verkoopopbrengst van de effecten in privé nodig had. Op basis van vorenstaande heeft er een uitdeling aan u plaatsgevonden. Doordat u de lening in 2011 niet heeft afgelost heeft u in dat jaar in privé een voordeel genoten. Daarvan moet u zich, ook als bestuurder van [de BV], bewust zijn geweest. U had dit voordeel in uw aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen op moeten nemen in box 2 als Inkomen uit aanmerkelijk belang. U heeft verzuimd dit te doen. Hierdoor is er te weinig belasting geheven.
Kwalificatie van het vergrijp
(…)
Opzet
Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten, waardoor niet of niet binnen de daarvoor gestelde termijn belasting is geheven of betaald. Onder opzet wordt ook verstaan voorwaardelijke opzet. Voorwaardelijke opzet is het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat te weinig belasting geheven is of kan worden dan wel niet, of niet binnen de termijn betaald is. Op grond van vorenstaande ben ik van mening dat er, voor wat betreft het niet aflossen van de effectenlening, sprake is van (voorwaardelijke) opzet. Deze kwalificatie heeft tot gevolg dat de boete op grond van paragrafen 25 en 27 van het BBBB wordt vastgesteld op 50% van de belasting. De grondslag van de vergrijpboete is de te weinig betaalde inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, als gevolg van het niet vermelden van de betreffende uitdeling.”
Daarop heeft verweerder eiser een vergrijpboete opgelegd ter grootte van 50 procent van de nagevorderde belasting ter zake van de uitgedeelde effectenlening. Uitgaande van het belastingtarief van 25 procent en rekening houdend met 15 procent verrekenbare dividendbelasting, heeft verweerder de boete vastgesteld op € 51.504 (€ 1.030.098 x
(0,25 -/- 0,15) x 0,50) en, gezien de financiële omstandigheden van eiser, vervolgens in de uitspraak op bezwaar gematigd tot € 6.000.
21. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, met de hiervoor weergegeven motivering, bewezen dat eiser voor wat betreft de uitdeling van de effectenlening met opzet een onjuiste aangifte heeft ingediend waardoor de (primitieve) aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Op grond van artikel 67e, eerste lid, van de Awr, paragraaf 25, derde lid en paragraaf 27, eerste lid van het BBBB 1998 heeft verweerder eiser terecht een vergrijpboete van 50 procent opgelegd. Ter zitting heeft eiser geloofwaardig verklaard dat zijn huidige financiële situatie zeer penibel is en dat daarin op korte en middellange termijn geen verbetering te verwachten valt, ondanks alle inspanningen van eiser daartoe. Verweerder heeft eisers verklaring niet betwist. Daarbij komt nog dat ten aanzien van de ontstane fiscale problematiek evenmin binnen afzienbare tijd een oplossing te verwachten valt, waardoor mogelijk sprake zal zijn van een langslepend conflict en een verder verslechterende financiële situatie. Gelet hierop acht de rechtbank een boete van € 1.500 passend en geboden.
Aanslag 2012 box 1
22. Gelet op de toezegging in het hoorverslag dat wat betreft de rente over de eigenwoninglening tot en met 2014 niet zal worden gecorrigeerd in box 1, dient het biww te worden verminderd met € 34.927. Aangaande de lijfrente-uitkeringen wordt in de gedingstukken verwezen naar een brief van verweerder aan eiser van 12 oktober 2017. Deze brief behoort niet tot de gedingstukken. Volgens eiser zou in die brief zijn toegezegd dat een bedrag van € 40.750 aan niet eerder in aftrek gebrachte premies op de lijfrente-uitkeringen in aftrek kon worden gebracht. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van deze geloofwaardige verklaring van eiser, die door verweerder eerst ter zitting is betwist, te twijfelen. De rechtbank zal het door eiser genoemde bedrag van € 40.750 in aftrek toelaten. Voor een hoger bedrag aan aftrek bestaat geen aanleiding. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er in het verleden meer premie is betaald die destijds niet in aftrek is gebracht.
De aanslagen 2012, 2013 en 2014 box 2
23. Bij de uitspraak van heden in de zaken SGR 18/4024, SGR 18/4025, SGR 18/4027 en SGR 18/4029 heeft de rechtbank geoordeeld dat de in 2012, 2013 en 2014 door de BV aan eiser gedane uitdelingen respectievelijk € 65.651, € 83.121 en € 43.847 bedragen. Deze uitdelingen moeten in de IB worden betrokken als inkomen uit aanmerkelijk belang dat voor de helft moet worden toegerekend aan de echtgenote. Het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang over deze jaren dient dus nader te worden vastgesteld op de helft van voornoemde bedragen. In zoverre zijn de beroepen gegrond.
24. Gelet op het vorenstaande dienen de beroepen gegrond te worden verklaard, dient de boete bij de navorderingsaanslag 2011 te worden verminderd tot € 1.500 en dienen de aanslagen 2012, 2013 en 2014 te worden verminderd overeenkomstig hetgeen hiervoor onder r.o. 22 en 23 is beslist.
25. De rente is overeenkomstig de wettelijke bepalingen in rekening gebracht. Van schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur op grond waarvan de rente moet worden verminderd acht de rechtbank geen sprake. Wel dient de rente te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de aanslagen.
Proceskosten
26. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding. Gesteld noch gebleken is dat eiser in beroep kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor vergoeding in aanmerking komen. Voor vergoeding van de kosten van het bezwaar is evenmin aanleiding omdat verweerder bij de uitspraken op bezwaar aan eiser reeds een vergoeding heeft toegekend op basis van het Besluit. Daarbij heeft verweerder de onderhavige vier zaken terecht aangemerkt als met elkaar samenhangende zaken en heeft hij factor 1,5 voor vier samenhangende zaken en factor 1,5 voor de zwaarte van de zaken toegepast. Voor een hogere vergoeding is geen aanleiding omdat verweerder geen standpunten heeft ingenomen waarvan aanstonds duidelijk was dat die in rechte geen stand zouden houden en ook niet in ernstige mate onzorgvuldig heeft gehandeld. Voor zover eiser stelt dat wel sprake is van een onzorgvuldig handelen door verweerder, omdat er tweemaal ten onrechte beslag zou zijn gelegd op zijn managementvergoeding, volgt de rechtbank eiser hierin niet, omdat dit niet aannemelijk is geworden. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van feiten of omstandigheden die een integrale kostenvergoeding rechtvaardigen.

Beslissing

De rechtbank:
­ verklaart het beroep gericht tegen de navorderingsaanslag 2011 ongegrond;
­ verklaart het beroep gericht tegen de boetebeschikking 2011 gegrond;
­ verklaart de beroepen gericht tegen de aanslagen 2012, 2013 en 2014 gegrond;
­ vernietigt de desbetreffende uitspraken op bezwaar;
­ vermindert de boetebeschikking 2011 tot € 1.500;
­ draagt verweerder op de aanslagen over de jaren 2012, 2013 en 2014 te verminderen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak (r.o. 22 en 23) is beslist met dienovereenkomstige vermindering van de rentebeschikkingen;
­ bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
­ draagt verweerder op de betaalde griffierechten van in totaal € 92 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Postema, voorzitter, en mr. E.E. Schotte en
mr. D.M. Drok, leden, in aanwezigheid van H. van Lingen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2019.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.