Geschil16. In geschil is of de navorderingsaanslag en de boetebeschikking voor 2011, zoals die luiden na de uitspraak op bezwaar, terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd en of de aanslagen voor 2012, 2013 en 2014, zoals die luiden na de uitspraken op bezwaar, naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Voor 2011 is meer specifiek is in geschil of verweerder beschikt over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt en of het aan opzet van eiser is te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven. Voor alle jaren is in geschil of terecht is aangenomen dat de BV aan eiser uitdelingen heeft gedaan en zo ja, of die naar de juiste bedragen zijn vastgesteld. Voor het jaar 2012 is bovendien in geschil of de aan de BV verschuldigde eigenwoningrente terecht niet in aftrek is toegelaten en of met betrekking tot de lijfrente-uitkeringen de saldomethode juist is toegepast. Verder is in geschil of eiser recht heeft op een hogere proceskostenvergoeding dan de forfaitaire vergoeding volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht.
17. Eiser stelt zich op het standpunt dat de navorderingsaanslag voor 2011 ten onrechte is opgelegd omdat verweerder niet beschikt over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Eiser heeft daarvoor aangevoerd dat toen verweerder vragen stelde over de eigenwoningrente en de mutaties in de r.c., de aangifte over 2012 al was ingediend en verweerder daarin kon zien dat de waarde van de effectenportefeuille tot nihil was gedaald.
De boete is volgens eiser ten onrechte opgelegd. Voorts betwist eiser dat de BV in 2012, 2013 en 2014 uitdelingen aan hem heeft gedaan. Aangaande de aanslag voor 2012 stelt eiser zich bovendien op het standpunt dat de aan de BV verschuldigde eigenwoningrente ten onrechte niet in aftrek is toegelaten en dat de inkomsten uit de lijfrenten moeten worden verminderd met een extra bedrag aan niet in aftrek gebrachte premies.
18. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de navorderingsaanslag voor 2011 terecht is opgelegd, omdat sprake is van een nieuw feit en eiser ter zake van dat feit bovendien te kwader trouw is. De boete is terecht opgelegd omdat eiser voor wat betreft de uitdeling van de effectenlening bewust een onjuiste aangifte heeft ingediend. Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat de aanslagen voor 2012, 2013 en 2014 juist zijn nu niet aannemelijk is dat eiser zijn schulden aan de BV ooit kan terugbetalen en daarom alle bedragen die eiser aan de BV heeft onttrokken of die op de r.c. zijn bijgeboekt moeten worden beschouwd als uitdelingen die voor de IB moeten worden aangemerkt als inkomen uit aanmerkelijk belang. Voor het jaar 2012 komt op de lijfrente-uitkeringen € 31.049 aan premie in mindering. Ter zitting heeft verweerder, gezien de inhoud van het hoorverslag, de eigenwoningrentecorrectie in box 1 van € 34.927 laten vallen.
Beoordeling van het geschil
De navorderingsaanslag met boete voor 2011
19. Bij uitspraak van heden in de zaken SGR 18/4024, SGR 18/4025, SGR 18/4027 en SGR 18/4029 heeft de rechtbank geoordeeld dat de naheffingsaanslag dividendbelasting voor het jaar 2011, zoals die luidt na de desbetreffende uitspraak op bezwaar, terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Daarbij is geoordeeld dat sprake is van een uitdeling en een nieuw feit als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr):
“18. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder terecht dat de gehele effectenlening in 2011 is uitgedeeld. In 2011 zijn uiteindelijk alle effecten verkocht en de effectenlening is, ondanks de contractuele verplichting daartoe, niet afgelost. Ook de opbrengst van de gedeeltelijke verkoop van het pakket in eerdere jaren heeft [eiser] aangewend voor andere doeleinden. Verweerder heeft, onder meer door verwijzing naar de financiële situatie van [eiser] aannemelijk gemaakt dat [eiser] de effectenlening ook in de toekomst niet meer zal (kunnen) aflossen. Hiervan moeten [de BV] en [eiser] zich bewust zijn geweest. Het bedrag van de effectenlening heeft in 2011 definitief het vermogen van [de BV] verlaten.
(…)
20. Volgens [de BV] is geen nieuw feit voor navordering aanwezig omdat de effecten in 2010 (en deels 2011) al waren verkocht. Verweerder had dit kunnen weten en had nader onderzoek moeten doen naar de gegevens die [eiser] tijdens de aanslagregeling aan verweerder heeft verstrekt. De rechtbank volgt [de BV] hierin niet. In de aangifte IB 2010 stond het effectenbezit ultimo 2010 op € 427.286 en de effectenlening op € 1.030.098. In de aangifte IB 2011 stond ultimo 2011 geen effectenbezit aangegeven en stond de effectenlening op nihil. Hieruit hoefde verweerder niet af te leiden dat de effectenportefeuille in 2010 en deels 2011 geheel was verkocht en dat daarmee het bedrag van de effectenlening was uitgedeeld. Uit door verweerder opgevraagde mutaties van de r.c. volgt dat de effectenlening er nog was. Verweerder mocht dan ook afgaan op de juistheid van de aangifte en was niet gehouden tot nader onderzoek. Bovendien is de effectenlening in 2011 (en later) op de balans van [de BV] blijven staan en is rente op de effectenlening in de aangiften vennootschapsbelasting over de jaren 2011 tot en met 2014 verwerkt. De gevoerde correspondentie leidt ook niet tot het oordeel dat sprake is van een ambtelijk verzuim. Verweerder behoefde derhalve ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag IB voor 2011, gedagtekend 18 mei 2016, redelijkerwijs niet te weten dat de hele effectenportefeuille in 2011 was verkocht en verweerder had dan ook geen reden om aan te nemen dat de effectenlening ultimo 2011 geheel was uitgedeeld. Aangezien verweerder over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt beschikte, behoeft de vraag of sprake is van kwade trouw geen beoordeling meer.”
Verweerder heeft dan ook terecht de uitdeling als biab beschouwd en de daarover verschuldigde belasting nagevorderd in het jaar 2011, onder verrekening van de nageheven dividendbelasting. Dat de definitieve aanslag voor het jaar 2011 wegens termijnoverschrijding is vernietigd, staat niet aan navordering over voornoemde uitdeling in de weg.
20. Per brief van 12 december 2016 heeft verweerder aangekondigd dat hij voornemens was eiser een vergrijpboete op te leggen. In deze brief heeft verweerder het opleggen van de boete als volgt gemotiveerd:
“In het jaar 2011 heeft u in privé de effecten verkocht waarvoor u bij [de BV] een lening had afgesloten. Op basis van de hierop betrekking hebbende overeenkomst tussen u en [de BV] had na de verkoop van de effecten de lening afgelost moeten worden. U bent zich hiervan bewust. U heeft aangegeven dat u de verkoopopbrengst van de effecten in privé nodig had. Op basis van vorenstaande heeft er een uitdeling aan u plaatsgevonden. Doordat u de lening in 2011 niet heeft afgelost heeft u in dat jaar in privé een voordeel genoten. Daarvan moet u zich, ook als bestuurder van [de BV], bewust zijn geweest. U had dit voordeel in uw aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen op moeten nemen in box 2 als Inkomen uit aanmerkelijk belang. U heeft verzuimd dit te doen. Hierdoor is er te weinig belasting geheven.
Kwalificatie van het vergrijp
(…)
Opzet
Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten, waardoor niet of niet binnen de daarvoor gestelde termijn belasting is geheven of betaald. Onder opzet wordt ook verstaan voorwaardelijke opzet. Voorwaardelijke opzet is het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat te weinig belasting geheven is of kan worden dan wel niet, of niet binnen de termijn betaald is. Op grond van vorenstaande ben ik van mening dat er, voor wat betreft het niet aflossen van de effectenlening, sprake is van (voorwaardelijke) opzet. Deze kwalificatie heeft tot gevolg dat de boete op grond van paragrafen 25 en 27 van het BBBB wordt vastgesteld op 50% van de belasting. De grondslag van de vergrijpboete is de te weinig betaalde inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, als gevolg van het niet vermelden van de betreffende uitdeling.”
Daarop heeft verweerder eiser een vergrijpboete opgelegd ter grootte van 50 procent van de nagevorderde belasting ter zake van de uitgedeelde effectenlening. Uitgaande van het belastingtarief van 25 procent en rekening houdend met 15 procent verrekenbare dividendbelasting, heeft verweerder de boete vastgesteld op € 51.504 (€ 1.030.098 x
(0,25 -/- 0,15) x 0,50) en, gezien de financiële omstandigheden van eiser, vervolgens in de uitspraak op bezwaar gematigd tot € 6.000.
21. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, met de hiervoor weergegeven motivering, bewezen dat eiser voor wat betreft de uitdeling van de effectenlening met opzet een onjuiste aangifte heeft ingediend waardoor de (primitieve) aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Op grond van artikel 67e, eerste lid, van de Awr, paragraaf 25, derde lid en paragraaf 27, eerste lid van het BBBB 1998 heeft verweerder eiser terecht een vergrijpboete van 50 procent opgelegd. Ter zitting heeft eiser geloofwaardig verklaard dat zijn huidige financiële situatie zeer penibel is en dat daarin op korte en middellange termijn geen verbetering te verwachten valt, ondanks alle inspanningen van eiser daartoe. Verweerder heeft eisers verklaring niet betwist. Daarbij komt nog dat ten aanzien van de ontstane fiscale problematiek evenmin binnen afzienbare tijd een oplossing te verwachten valt, waardoor mogelijk sprake zal zijn van een langslepend conflict en een verder verslechterende financiële situatie. Gelet hierop acht de rechtbank een boete van € 1.500 passend en geboden.
22. Gelet op de toezegging in het hoorverslag dat wat betreft de rente over de eigenwoninglening tot en met 2014 niet zal worden gecorrigeerd in box 1, dient het biww te worden verminderd met € 34.927. Aangaande de lijfrente-uitkeringen wordt in de gedingstukken verwezen naar een brief van verweerder aan eiser van 12 oktober 2017. Deze brief behoort niet tot de gedingstukken. Volgens eiser zou in die brief zijn toegezegd dat een bedrag van € 40.750 aan niet eerder in aftrek gebrachte premies op de lijfrente-uitkeringen in aftrek kon worden gebracht. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van deze geloofwaardige verklaring van eiser, die door verweerder eerst ter zitting is betwist, te twijfelen. De rechtbank zal het door eiser genoemde bedrag van € 40.750 in aftrek toelaten. Voor een hoger bedrag aan aftrek bestaat geen aanleiding. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er in het verleden meer premie is betaald die destijds niet in aftrek is gebracht.
De aanslagen 2012, 2013 en 2014 box 2
23. Bij de uitspraak van heden in de zaken SGR 18/4024, SGR 18/4025, SGR 18/4027 en SGR 18/4029 heeft de rechtbank geoordeeld dat de in 2012, 2013 en 2014 door de BV aan eiser gedane uitdelingen respectievelijk € 65.651, € 83.121 en € 43.847 bedragen. Deze uitdelingen moeten in de IB worden betrokken als inkomen uit aanmerkelijk belang dat voor de helft moet worden toegerekend aan de echtgenote. Het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang over deze jaren dient dus nader te worden vastgesteld op de helft van voornoemde bedragen. In zoverre zijn de beroepen gegrond.
24. Gelet op het vorenstaande dienen de beroepen gegrond te worden verklaard, dient de boete bij de navorderingsaanslag 2011 te worden verminderd tot € 1.500 en dienen de aanslagen 2012, 2013 en 2014 te worden verminderd overeenkomstig hetgeen hiervoor onder r.o. 22 en 23 is beslist.
25. De rente is overeenkomstig de wettelijke bepalingen in rekening gebracht. Van schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur op grond waarvan de rente moet worden verminderd acht de rechtbank geen sprake. Wel dient de rente te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de aanslagen.
26. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding. Gesteld noch gebleken is dat eiser in beroep kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor vergoeding in aanmerking komen. Voor vergoeding van de kosten van het bezwaar is evenmin aanleiding omdat verweerder bij de uitspraken op bezwaar aan eiser reeds een vergoeding heeft toegekend op basis van het Besluit. Daarbij heeft verweerder de onderhavige vier zaken terecht aangemerkt als met elkaar samenhangende zaken en heeft hij factor 1,5 voor vier samenhangende zaken en factor 1,5 voor de zwaarte van de zaken toegepast. Voor een hogere vergoeding is geen aanleiding omdat verweerder geen standpunten heeft ingenomen waarvan aanstonds duidelijk was dat die in rechte geen stand zouden houden en ook niet in ernstige mate onzorgvuldig heeft gehandeld. Voor zover eiser stelt dat wel sprake is van een onzorgvuldig handelen door verweerder, omdat er tweemaal ten onrechte beslag zou zijn gelegd op zijn managementvergoeding, volgt de rechtbank eiser hierin niet, omdat dit niet aannemelijk is geworden. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van feiten of omstandigheden die een integrale kostenvergoeding rechtvaardigen.