ECLI:NL:RBDHA:2019:11584

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 oktober 2019
Publicatiedatum
1 november 2019
Zaaknummer
AWB 19/7722
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugverwijzing in vreemdelingenzaak betreffende machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, op 22 oktober 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de weigering van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om eiser een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) te verlenen in het kader van nareis. Eiser, die de Eritrese nationaliteit heeft, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 7 augustus 2018, waarin zijn aanvraag voor een mvv werd afgewezen. De rechtbank had eerder, op 20 december 2018, het beroep van eiser gegrond verklaard en verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen. Dit besluit werd echter door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 9 mei 2019 terugverwezen naar de rechtbank, waarbij de Afdeling oordeelde dat de rechtbank in eerste aanleg niet correct had geoordeeld over de werkinstructies van verweerder.

De rechtbank heeft in deze uitspraak de beroepsgronden van eiser beoordeeld, waarbij eiser aanvoerde dat hij zijn identiteit niet voldoende had kunnen onderbouwen. De rechtbank oordeelde dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een mvv, omdat hij geen substantieel bewijs had overgelegd om zijn identiteit en familierechtelijke relatie te onderbouwen. De rechtbank volgde het standpunt van verweerder dat er geen aanleiding was voor nader onderzoek, aangezien eiser geen documenten had overgelegd die zijn identiteit konden bevestigen.

De rechtbank concludeerde dat het beroep van eiser ongegrond was en dat verweerder terecht had afgezien van het horen van eiser, omdat er geen twijfel bestond over de uitkomst van het bezwaar. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/7722

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser
(gemachtigde: mr. F.A. van den Berg),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. H.J. Toonders).

Procesverloop

Bij besluit van 7 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de weigering om hem een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis te verlenen ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 december 2018 [1] heeft de rechtbank het daartegen door eiser ingestelde beroep gegrond verklaard en verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen.
Bij uitspraak van 9 mei 2019 [2] heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) het daartegen door verweerder ingestelde hoger beroep gegrond verklaard en de zaak terugverwezen naar de rechtbank.
Eiser en verweerder zijn desgevraagd akkoord gegaan met het achterwege laten van een nadere zitting en met afdoening door een andere rechter.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Eritrese nationaliteit te bezitten. Ten behoeve van hem is een aanvraag ingediend om verlening van een mvv in het kader van nareis door mevrouw [naam 2] (referente), die zijn echtgenote stelt te zijn.
2. Bij besluit van 26 juli 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder deze aanvraag afgewezen omdat eisers identiteit en zijn gestelde familierechtelijke relatie met referente niet aannemelijk is gemaakt. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
3. Op wat eiser daartegen aanvoert wordt, voor zover van belang, hierna ingegaan.
Omvang van het geding
4. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling moet een teruggewezen zaak worden beoordeeld en beslist binnen de grenzen van het geding zoals dat in eerste aanleg was afgebakend, eventueel gecorrigeerd in hoger beroep en met inachtneming van de oordelen van de Afdeling aangaande de aangevoerde beroepsgronden en omtrent de te verrichten ambtshalve toetsing [3] .
5. De Afdeling heeft in haar voornoemde uitspraak van 9 mei 2019 volstaan met een verwijzing naar een eerdere uitspraak van de Afdeling van 15 april 2019 [4] . Daaruit volgt, anders dan de rechtbank in eerste aanleg in deze zaak heeft geoordeeld, dat werkinstructies van verweerder die slechts door mededeling op een website bekend zijn gemaakt alleen al daarom geen recht zijn in de zin van artikel 1.27 van het Vreemdelingenbesluit 2000 aangezien niet is voorzien in de door artikel 3:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereiste publicatie in de Staatscourant. Verder volgt uit die uitspraak dat verweerder alsnog gehouden kan zijn om een niet meer geldende werkinstructie toe te passen indien het vertrouwensbeginsel of het gelijkheidsbeginsel daartoe noopt. Dat doet zich volgens de Afdeling niet voor als een partij in een vreemdelingenrechtelijke zaak een beroep doet op een geldende werkinstructie, die immers blijk geeft van een vaste gedragslijn.
6. Gelet hierop maakt de beroepsgrond van eiser dat verweerder ten onrechte geen identificerend gehoor met hem heeft afgenomen op grond van de Werkinstructie 2014/9 niet langer onderdeel uit van het geding. De rechtbank zal zich vervolgens beperken tot een beoordeling van de overige beroepsgronden voor zover van belang zoals die zijn neergelegd in het beroepschrift van 5 september 2018, alsmede van het verhandelde over die beroepsgronden op de zitting van 22 november 2018.
Beoordelingskader
7. Voor een uiteenzetting van het in deze zaak geldende beoordelingskader verwijst de rechtbank naar de rechtsoverwegingen 4 tot en met 6 van haar voornoemde uitspraak van 20 december 2018.
Identiteit
8. Verweerder heeft aan eiser tegengeworpen dat hij zijn identiteit onvoldoende heeft onderbouwd. Weliswaar heeft verweerder bewijsnood aangenomen ten aanzien van het overleggen van een paspoort, verweerder werpt wel aan eiser tegen dat hij geen nationale identiteitskaart heeft overgelegd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat men in Eritrea vanaf het achttiende levensjaar in het bezit behoort te zijn van een dergelijk identiteitsbewijs, en dat eiser geen reden heeft gegeven voor het ontbreken daarvan.
9. Eiser voert daartegen aan dat verweerder dusdoende in strijd heeft gehandeld met diens nieuwe gedragslijn [5] . Referente heeft eiser gevraagd om een kopie van zijn identiteitskaart op te sturen, maar stelt dat het contact aanvankelijk slechts via de telefoon van de buren van eiser kon plaatsvinden en later is verbroken. Referente stelt later te hebben vernomen dat eiser in detentie zit, zodat hij in het geheel niet meer in staat is om zijn identiteitskaart over te leggen. De nieuwe vaste gedragslijn van verweerder brengt volgens eiser met zich dat aan hem een identificerend gehoor had moeten worden aangeboden.
10. De nieuwe gedragslijn – thans het nieuwe beleid – van verweerder gaat er kort weergegeven vanuit dat de vreemdeling in de gelegenheid wordt gesteld om andere bewijsmiddelen dan officiële documenten over te leggen om zijn identiteit en familierechtelijke relatie te onderbouwen, en dat eerst als er voldoende substantieel indicatief bewijs is overgelegd aanleiding kan zijn om nader onderzoek aan te bieden, behoudens contra-indicaties. De rechtbank stelt echter vast dat eiser in het geheel geen documenten heeft overgelegd om zijn identiteit te onderbouwen. Eiser heeft daarvoor eerst in beroep een verklaring gegeven. Anders dan verweerder, meent de rechtbank dat deze verklaringen in de beoordeling van het beroep kunnen worden betrokken omdat deze zijn aan te merken als een nadere onderbouwing van een eerder ingenomen standpunt. De rechtbank volgt verweerder vervolgens wel in diens subsidiaire standpunt dat eisers verklaringen onvoldoende substantieel indicatief bewijs vormen om tot het doen van nader onderzoek over te gaan. Daartoe is redengevend dat de stellingen van eiser niet zijn onderbouwd. Immers is onduidelijk gebleven wanneer en om welke reden eiser zou zijn gedetineerd.
Conclusie
11. De rechtbank komt reeds op grond hiervan tot de conclusie dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor verlening van een mvv. Aan bespreking van de beroepsgronden met betrekking tot de familierechtelijke relatie wordt dan ook niet toegekomen.
12. Uit het voorgaande volgt dat verweerder uit de bezwaargronden, bezien in relatie tot het primaire besluit, heeft kunnen concluderen dat er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was dat het bezwaar van eiser niet kon leiden tot een andersluidend besluit. Verweerder heeft daarom gelet op artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb mogen afzien van horen.
13. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Hamans, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2019.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, 20 december 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:15527 (zaaknummer AWB 18/5452).
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 9 mei 2019, zaaknummer: 201900534/1/V1.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 16 augustus 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN4823.
5.Deze gedragslijn is inmiddels met het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2017/14 (