In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 oktober 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, van Libische nationaliteit, zijn asielaanvraag had ingediend op 26 juni 2019. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond, omdat de eiser onjuiste informatie had verstrekt over zijn identiteit en nationaliteit. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser vaag, tegenstrijdig en wisselend heeft verklaard, wat de geloofwaardigheid van zijn verklaringen ondermijnt. De eiser voerde aan dat de staatssecretaris een taalanalyse had moeten aanbieden, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet verplicht was om dit te doen. De rechtbank concludeerde dat de asielaanvraag terecht was afgewezen op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet, omdat de eiser opzettelijk onjuiste informatie had verstrekt.
De rechtbank oordeelde verder dat, hoewel er een gebrek was in de procedure met betrekking tot de schorsende werking van het beroep, dit gebrek niet tot nadelige gevolgen voor de eiser had geleid. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 1.024,-. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.