201401273/1/V2.
Datum uitspraak: 21 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling] alias [naam],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 24 december 2013 in zaak nr. 13/9167 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 18 februari 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 december 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: zijn rechtsvoorgangers.
2. In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 18 februari 2013 van gelijke strekking is als het besluit van 6 november 2009. De vreemdeling voert aan dat in het besluit van 6 november 2009 geen inhoudelijke beoordeling van zijn asielrelaas heeft plaatsgevonden.
3. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
3.1. De staatssecretaris heeft bij besluit van 26 februari 2009 een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen op grond van artikel 30, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), omdat Italië voor de behandeling van de aanvraag verantwoordelijk is.
Bij besluit van 6 november 2009 heeft de staatssecretaris een opvolgende aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen, onder verwijzing naar het besluit van 26 februari 2009.
De staatssecretaris heeft bij besluit van 18 februari 2013 een derde aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen, ditmaal op grond van artikel 31, eerste lid, gelezen in samenhang met het tweede lid van dat artikel, aanhef en onder a en f, van de Vw 2000.
3.2. Uit de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2008 in zaak nr. 200800055/1, volgt dat de grief van de vreemdeling slaagt. De rechtbank heeft het onder 3 weergegeven beoordelingskader op het beroep van toepassing geacht en het besluit van 18 februari 2013 derhalve ten onrechte niet getoetst in het licht van de daartegen door de vreemdeling aangevoerde beroepsgronden.
4. Reeds hierom is het hoger beroep kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 18 februari 2013 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden.
5. De vreemdeling heeft in de gronden allereerst aangevoerd dat zijn identiteit, nationaliteit en herkomst ten onrechte ongeloofwaardig zijn geacht. Hij heeft onder meer betoogd dat hij, anders dan ten tijde van de vorige procedures, personalia heeft opgegeven die juist zijn en dat hij destijds gebruik maakte van aliassen, opdat hij niet aan Italië zou worden overgedragen. De vreemdeling heeft betoogd dat hij, zodra duidelijk was dat Nederland zijn aanvraag inhoudelijk zou gaan behandelen, de waarheid heeft verteld. In dit kader voert de vreemdeling voorts aan dat de staatssecretaris een taalanalyse had moeten verrichten ter bepaling van zijn identiteit, alvorens deze ongeloofwaardig te kunnen achten.
5.1. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling het de Nederlandse autoriteiten onmogelijk heeft gemaakt om onderzoek te doen naar zijn identiteit, dat de door de vreemdeling gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst niet geloofwaardig zijn, en dat daarom niet kan worden toegekomen aan de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas. De staatssecretaris heeft daartoe allereerst van belang geacht dat de vreemdeling ook bij de laatste aanvraag geen documenten heeft overgelegd die zijn identiteit kunnen staven. Voorts heeft de staatssecretaris vastgesteld dat de vreemdeling bij zijn tweede asielaanvraag andere personalia heeft opgegeven dan bij zijn eerste aanvraag, hij daarbij niet heeft gemeld dat hij eerder een asielaanvraag in Nederland had ingediend, noch dat hij eerder in Italië had verbleven. De staatssecretaris heeft in dat kader tevens vastgesteld dat de vreemdeling, na tijdens de tweede asielaanvraag geconfronteerd te zijn geweest met deze tegenstrijdigheden, wederom andere personalia heeft opgegeven, en dat ook deze personalia niet overeenkomen met de gegevens die de vreemdeling heeft opgegeven in Italië. Voorts heeft de staatssecretaris in zijn standpunt betrokken dat de vreemdeling heeft toegegeven dat hij zijn vingerafdrukken heeft gemanipuleerd.
5.2. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Het is derhalve aan de vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover de staatssecretaris aannemelijk te maken.
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 16 april 2010 in zaak nr. 200903085/1/V1) vloeit voorts het volgende voort. Indien bij de staatssecretaris twijfel is gerezen over de door een vreemdeling gestelde herkomst en als gevolg daarvan over diens gestelde identiteit en nationaliteit, kan de staatssecretaris, door een taalanalyse te laten verrichten, de desbetreffende vreemdeling tegemoetkomen in de op hem ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 rustende last om het door hem gestelde aannemelijk te maken.
5.3. Het betoog van de vreemdeling faalt. De staatssecretaris heeft de vreemdeling immers tegengeworpen dat hij, na geconfronteerd te zijn met de tegenstrijdigheden in de door hem opgegeven personalia in de eerste en de tweede asielaanvraag en zijn verblijf in Italië, wederom een andere naam heeft opgegeven. Hierover heeft de vreemdeling geen opheldering verschaft. De staatssecretaris heeft zich met de in 5.1 weergegeven motivering in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door de vreemdeling gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst, ongeloofwaardig zijn. Voorts faalt het betoog dat de staatssecretaris gehouden was een taalanalyse te laten verrichten. Uit hetgeen onder 5.2 is overwogen, volgt immers dat de staatssecretaris de vreemdeling in zijn bewijslast tegemoet kan komen met een taalanalyse. De staatssecretaris is daartoe echter niet verplicht.
De beroepsgronden falen in zoverre.
5.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 31 augustus 2006 in zaak nr. 200605347/1 (JV 2006, 402), hebben de asielmotieven slechts betekenis tegen de achtergrond van de herkomst, identiteit en nationaliteit van de vreemdeling. Nu de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door de vreemdeling gestelde identiteit, nationaliteit, en herkomst ongeloofwaardig zijn, kan een bespreking van de overige beroepsgronden, die zien op de door de vreemdeling aangevoerde asielmotieven, achterwege blijven.
6. Het beroep van de vreemdeling is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 24 december 2013 in zaak nr. 13/9167;
III. verklaart het door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Bossmann
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2014
314-806.