ECLI:NL:RBDHA:2019:11318

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 oktober 2019
Publicatiedatum
28 oktober 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 4490
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf en verzoek om voorlopige voorziening in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 25 oktober 2019 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening en een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Verzoekster, een Jemenitische vrouw, had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) om bij haar dochter in Nederland te kunnen verblijven. Deze aanvraag werd op 4 juni 2019 afgewezen, waarna verzoekster bezwaar maakte en een verzoek om een voorlopige voorziening indiende. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar ongegrond bij besluit van 8 oktober 2019.

Tijdens de zitting op 22 oktober 2019 werd duidelijk dat verzoekster een sterke band heeft met haar kleinzoon, maar de staatssecretaris oordeelde dat er geen gezinsleven bestaat tussen verzoekster en haar dochter, en dat de afwijzing van de mvv niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De voorzieningenrechter overwoog dat de staatssecretaris een belangenafweging had gemaakt, waarbij de belangen van verzoekster en de Nederlandse staat tegen elkaar werden afgewogen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden had betrokken en dat de afwijzing van de aanvraag niet onterecht was.

De voorzieningenrechter verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging in het bestuursrecht, vooral in zaken die betrekking hebben op gezinsleven en migratie.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/4490 (voorlopig voorzieningen) en AWB 19/7756 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 oktober 2019 op het verzoek om een voorlopige voorziening en in het beroep in de zaak tussen

[verzoekster] , verzoekster, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M.L. Hoogendoorn),
tegen

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Wieman).

Procesverloop

Bij besluit van 4 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor verblijf bij [A] (referente; dochter van verzoekster) afgewezen.
Tegen het primaire besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Tevens heeft zij de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (zaaknummer AWB 19/4490).
Voordat een zitting heeft plaatsgevonden, heeft verweerder bij besluit van 8 oktober 2019 (het bestreden besluit) het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld (zaaknummer AWB 19/7756), zodat het verzoek om een voorlopige voorziening geldt als een verzoek gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2019.
Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Tevens is referente verschenen.

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. Verzoekster is geboren op [geboortedatum] 1960 en heeft de Jemenitische nationaliteit. Referente heeft een verblijfsvergunning asiel. Bij besluit van 4 juni 2019 heeft verweerder de aanvragen voor een mvv ten behoeve van de echtgenoot en de zoon van referente ingewilligd. Blijkens dat besluit moeten zij de mvv binnen drie maanden afhalen op de Nederlandse ambassade in Amman (Jordanië) en vervolgens binnen drie maanden naar Nederland reizen. Op grond van het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat de echtgenoot en de zoon van referente met de mvv’s vóór 20 november 2019 naar Nederland dienen te reizen
3. Verweerder heeft de aanvraag van verzoekster afgewezen en heeft daaraan ten grondslag gelegd dat geen familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bestaat tussen referente en verzoekster. Verweerder heeft tussen verzoekster en haar kleinzoon (de zoon van referente) wel gezinsleven aangenomen maar acht, na een belangenafweging, de afwijzing niet in strijd met artikel 8 van het EVRM.
4. Verzoekster voert aan dat er een belangenafweging moet plaatsvinden tussen het Nederlandse belang van een restrictief toelatingsbeleid tegenover het individuele belang van verzoekster om het familie- of gezinsleven met haar (klein)kind uit te oefenen. Volgens verzoekster moet deze belangenafweging in haar voordeel uitvallen. Ze stelt dat zij altijd heeft bijgedragen aan de opvoeding van haar kleinzoon en de band met hem zeer sterk is. Daarnaast stelt verzoekster dat zij als illegale vluchteling geen vaste verblijfplaats of opvang kan krijgen in Jordanië, internationale organisaties geen hulp bieden en zij na het vertrek van haar schoonzoon genoodzaakt zal zijn om terug naar Jemen te gaan. Verzoekster stelt dat zij in Jemen een risico loopt op een schending van artikel 3 van het EVRM. Tot slot voert verzoekster aan dat zij gehoord had moeten worden.
5. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
6. Voor zover verzoekster heeft betoogd dat verweerder heeft nagelaten om een belangenafweging te maken volgt de voorzieningenrechter haar niet: verweerder heeft in het primaire en het bestreden besluit familie- of gezinsleven tussen verzoekster en haar kleinkind aangenomen en vervolgens een belangenafweging gemaakt.
6.1.
Uit vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) – onder meer uiteengezet in de uitspraken van de Afdeling van 11 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:73) en 28 maart 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:974) – volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van gezinsleven een "fair balance" moet worden gevonden. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. De voorzieningenrechter moet bij de toetsing hiervan enigszins terughoudend zijn.
6.2.1
Verweerder heeft een belangenafweging gemaakt waarbij kenbaar is betrokken dat verzoekster een gezinsleven met haar kleinzoon wil uitoefenen en dat er een objectieve belemmering is om het gezinsleven in het land van herkomst, Jemen, uit te oefenen. Daartegenover heeft verweerder gesteld dat het aannemelijk is dat verzoekster een zekere tijd ten laste zal komen van de openbare kas en zij de banden met haar kleinzoon op afstand kan onderhouden. Verweerder heeft tevens in zijn belangenafweging betrokken dat hoewel verzoekster nu enkele zorgtaken voor haar kleinkind op zich heeft genomen, referente en haar partner hoofdzakelijk aanwezig zijn geweest om voor hem te zorgen en dat zij de zorg hier in Nederland kunnen voortzetten. Ten aanzien van de afhankelijkheid van verzoekster van haar schoonzoon, heeft verweerder gesteld dat hij haar vanuit Nederland financieel kan ondersteunen.
6.2.2
Verzoekster betoogt dat de belangenafweging in haar voordeel moet uitvallen nu zij met het kleinkind voor langere tijd heeft samengewoond en voor hem heeft gezorgd.
6.2.
Verweerder heeft in het bestreden besluit kenbaar betrokken dat verzoekster zorg draagt voor haar kleinkind als haar schoonzoon daartoe is verhinderd, maar daar direct tegenovergesteld dat deze zorgtaken door referente en haar partner hier in Nederland hadden kunnen worden uitgeoefend na verlening van de mvv. Daarbij komt dat de band tussen verzoekster en haar kleinkind pas is geïntensiveerd toen referente naar Nederland is vertrokken. Ter zitting is gebleken dat verzoekster zich begin 2017 heeft gevoegd bij het gezin van referente in Jordanië en dat zij, nadat referente later in 2017 naar Nederland is vertrokken, de zorg over haar kleinkind in plaats van referente op zich heeft genomen.
Verweerder heeft verder bij zijn besluit betrokken dat verzoekster onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij geen verblijfsvergunning kan krijgen in Jordanië, dat zij geen toegang heeft tot voorzieningen en dat haar schoonzoon de huur niet kan voortzetten voor haar. De voorzieningenrechter is van oordeel dat niet is gebleken dat verzoekster zich zonder haar schoonzoon niet staande kan houden in Jordanië. De voorzieningenrechter overweegt daarbij dat ter zitting is gebleken dat verzoekster na het overlijden van haar man zelfstandig enige tijd in Jemen, Koeweit en Egypte heeft verbleven alvorens zich bij referente in Jordanië te voegen. Ook blijkt uit de brief van Vluchtelingenwerk van 28 maart 2019 dat verzoekster een verblijfsvergunning in Jordanië heeft gehad.
6.3.
Gezien het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter bij de in het kader van artikel 8 van het EVRM te verrichten belangenafweging alle relevante feiten en omstandigheden betrokken. Verweerder heeft deugdelijk gemotiveerd dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
6.4.
De verwijzing van verzoekster naar de overlegde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, leidt niet tot een ander oordeel. Verzoekster heeft verwezen naar algemene informatie over de positie van Jemenieten in Jordanië, waaronder het overgelegde artikel uit de Jordan Times. Zoals blijkt uit het voorgaande, heeft verzoekster haar individuele omstandigheden niet aannemelijk gemaakt, bijvoorbeeld dat de huur niet kan worden voorgezet.
7. Met betrekking tot de stelling van verzoekster dat de hoorplicht is geschonden overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Volgens vaste rechtspraak vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure en kan daarvan slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht worden afgezien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter deed een dergelijke situatie zich hier voor.
Conclusie
8. Nu nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het beroep met toepassing van artikel 8:86 van de Awb ongegrond verklaard.
9. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
De uitspraak is gedaan door mr. E.S.G Jongeneel, rechter, in aanwezigheid van mr. G.A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2019.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover daarbij op het beroep is beslist, kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.