ECLI:NL:RBDHA:2019:11318
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening+bodemzaak
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf en verzoek om voorlopige voorziening in het bestuursrecht
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 25 oktober 2019 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening en een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Verzoekster, een Jemenitische vrouw, had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) om bij haar dochter in Nederland te kunnen verblijven. Deze aanvraag werd op 4 juni 2019 afgewezen, waarna verzoekster bezwaar maakte en een verzoek om een voorlopige voorziening indiende. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar ongegrond bij besluit van 8 oktober 2019.
Tijdens de zitting op 22 oktober 2019 werd duidelijk dat verzoekster een sterke band heeft met haar kleinzoon, maar de staatssecretaris oordeelde dat er geen gezinsleven bestaat tussen verzoekster en haar dochter, en dat de afwijzing van de mvv niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De voorzieningenrechter overwoog dat de staatssecretaris een belangenafweging had gemaakt, waarbij de belangen van verzoekster en de Nederlandse staat tegen elkaar werden afgewogen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden had betrokken en dat de afwijzing van de aanvraag niet onterecht was.
De voorzieningenrechter verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging in het bestuursrecht, vooral in zaken die betrekking hebben op gezinsleven en migratie.