In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 oktober 2019 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het ministerie van Justitie en Veiligheid. [eiser] vorderde een verbod op de executie van schadevergoedingsmaatregelen en vroeg om goedkeuring voor een lagere betalingsregeling van € 250,-- per maand, in plaats van het door het CJIB geëiste bedrag van € 2.168,-- per maand. De achtergrond van de zaak ligt in een eerdere veroordeling van [eiser] door het gerechtshof Den Haag op 29 maart 2016, waarbij hij werd veroordeeld tot een gevangenisstraf en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd kreeg. Na een periode van voorlopige hechtenis en financiële problemen, stelde [eiser] dat hij niet meer in staat was het hoge maandbedrag te betalen. De Staat betwistte echter de betalingsonmacht van [eiser] en voerde aan dat hij onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn financiële situatie. De voorzieningenrechter oordeelde dat [eiser] niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij in een onvergelijkbare financiële situatie verkeerde ten opzichte van het moment waarop de betalingsregeling werd getroffen. De vorderingen van [eiser] werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten.