ECLI:NL:RBDHA:2019:11291

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 oktober 2019
Publicatiedatum
25 oktober 2019
Zaaknummer
C/09/579871 / KG ZA 19-862
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tenuitvoerlegging vervangende hechtenis in het kader van schadevergoedingsmaatregelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 oktober 2019 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het ministerie van Justitie en Veiligheid. [eiser] vorderde een verbod op de executie van schadevergoedingsmaatregelen en vroeg om goedkeuring voor een lagere betalingsregeling van € 250,-- per maand, in plaats van het door het CJIB geëiste bedrag van € 2.168,-- per maand. De achtergrond van de zaak ligt in een eerdere veroordeling van [eiser] door het gerechtshof Den Haag op 29 maart 2016, waarbij hij werd veroordeeld tot een gevangenisstraf en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd kreeg. Na een periode van voorlopige hechtenis en financiële problemen, stelde [eiser] dat hij niet meer in staat was het hoge maandbedrag te betalen. De Staat betwistte echter de betalingsonmacht van [eiser] en voerde aan dat hij onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn financiële situatie. De voorzieningenrechter oordeelde dat [eiser] niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij in een onvergelijkbare financiële situatie verkeerde ten opzichte van het moment waarop de betalingsregeling werd getroffen. De vorderingen van [eiser] werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/579871 / KG ZA 19-862
Vonnis in kort geding van 25 oktober 2019
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. R.F. Ronday te Mijdrecht, gemeente De Ronde Venen,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
(ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.L.A. Rijndorp te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als '[eiser]' en 'de Staat'.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, met producties;
- de brief van de Staat van 8 oktober 2019, met producties;
- de op 11 oktober 2019 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Bij arrest van het gerechtshof Den Haag van 29 maart 2016 is [eiser] veroordeeld tot een gevangenisstraf van zestien maanden, waarvan negen maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Tevens werden [eiser] vijf schadevergoedingsmaatregelen opgelegd voor een totaalbedrag van € 407.713,92, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 365 dagen vervangende hechtenis.
2.2.
Tegen die uitspraak heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld, dat op 23 januari 2018 door de Hoge Raad is verworpen.
2.3.
Op 12 maart 2018 heeft het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna 'CJIB'), aan wie de tenuitvoerlegging van het arrest van 29 maart 2016 was overgedragen, [eiser] aangeschreven tot voldoening van de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen.
2.4.
Vervolgens heeft [eiser] op 11 april 2018 verzocht om een (voorlopige) betalingsregeling van € 150,-- per maand. In reactie daarop heeft het CJIB op 16 april 2018 laten weten niet akkoord te (kunnen) gaan met dat voorstel, gelet op de executieverjaringstermijn, met de mededeling dat minimaal € 2.168,-- per maand zal moeten worden afgelost.
2.5.
Op 16 april 2018 en 23 mei 2018 heeft het CJIB aanmaningen verstuurd naar [eiser], waarna tussen partijen is gecorrespondeerd over een mogelijke betalingsregeling. Partijen hebben hierover toen geen overeenstemming kunnen bereiken.
2.6.
Bij brief van 20 september 2018 heeft de advocaat van [eiser] - voor zover hier van belang - het volgende medegedeeld aan het CJIB:
"Cliënt heeft een derde bereid gevonden hem bij te staan terzake de betalingsregeling voor een bedrag van€ 2.168,- per maand.
Cliënt schrijft zich in op het adres van zijn broer aan de [adres].
Namens cliënt verzoek ik u mij te bevestigen dat u met deze regeling akkoord gaat en dat u de executie vooralsnog opschort."
2.7.
Daarop heeft het CJIB op 27 september 2018 het volgende bericht aan [eiser]:
"Om akkoord te kunnen gaan met de opschorting van de executie en de betaalafspraak met uw cliënt, is het noodzakelijk dat uw cliënt officieel staat ingeschreven bij de Gemeentelijke Basisadministratie.
Alleen een mededeling dat uw cliënt zich zal inschrijven op het adres van zijn broer is onvoldoende. U kunt zich voorstellen dat het voor uw cliënt een kleine moeite is, na zijn invrijheidstelling direct onvindbaar te zijn en te blijven.
Een officiële bevestiging van zijn inschrijving op het door u genoemde adres is derhalve vereist. Zodra deze is ontvangen en is geverifieerd, kan een en ander in gang worden gezet."
2.8.
Op 19 december 2018 is [eiser] gedetineerd in verband met de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis in het kader van de hem opgelegde schadevergoedingsmaatregelen. Op 21 december 2018 is deze vervangende hechtenis opgeheven wegens de totstandkoming van een betalingsregeling, waarbij [eiser] maandelijks een bedrag van € 2.168,-- voldoet en zich laat inschrijven in de Basisregistratie Personen op het adres van zijn zoon in [plaats]. Deze regeling is vastgelegd in een brief van het CJIB van 10 januari 2019, luidend:
"In navolging van ons telefoongesprek van 21 december 2018 is het volgende afgesproken.
Ik sta een overbruggingsregeling toe die bestaat uit 12 maandelijkse termijnen van € 2168,--.
Het eerste termijnbedrag moet uiterlijk op 21 januari 2019 zijn bijgeschreven op (…). De volgende termijnbedragen moeten iedere maand uiterlijk op de 21e op onze rekening zijn bijgeschreven.
Als een termijnbedrag niet op tijd is bijgeschreven, vervalt de betalingsregeling. Het dan nog openstaande bedrag moet uw cliënt in dat geval in één keer betalen.
Na deze overbruggingsregeling moet uw cliënt het dan nog openstaande bedrag in één keer betalen. Wil uw cliënt opnieuw in aanmerking komen voor een betalingsregeling, dan moet uw cliënt voor 21 januari 2020 een nieuw voorstel doen. Stuur bij uw voorstel alle informatie over de inkomsten en uitgaven mee.
Als er een wijziging plaatsvindt in de financiële situatie van uw cliënt, moet uw cliënt ons hierover schriftelijk informeren. Als uw cliënt dit nalaat of onjuiste gegevens verstrekt, kunnen wij deze betalingsregeling beëindigen."
2.9.
[eiser] heeft éénmaal het overeengekomen bedrag van € 2.168,-- betaald, waarna het CJIB de betalingsregeling heeft beëindigd.
2.10.
[eiser] heeft vervolgens - onder meer op 15 april 2019 - aan het CJIB verzocht om in te stemmen met een lagere betalingsregeling. Bij brief van 17 april 2019 heeft het CJIB te kennen gegeven daarmee niet akkoord te kunnen gaan en dat € 2.168,-- per maand het uiterste minimale bedrag is. Het CJIB geeft daarin verder aan dat binnenkort een arrestatiebevel zal worden uitgevaardigd met betrekking tot [eiser]. Op 27 mei 2019 heeft [eiser] nog een regeling aangeboden waarbij hij € 250,-- per maand betaalt. Ook dit voorstel heeft het CJIB van de hand gewezen.
2.11.
Ter zake van de schadevergoedingsmaatregelen staat thans nog een totaalbedrag van € 405.560,92 open.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, zakelijk weergegeven:
I. de Staat c.q. het CJIB - op straffe van verbeurte van een dwangsom - te verbieden de executie van de schadevergoedingsmaatregelen voort te zetten, dan wel het CJIB te verbieden te vorderen dat [eiser] maandelijks een aflossing doet van € 2.168,-- per maand;
II. het CJIB te gelasten vooralsnog akkoord te gaan met de door [eiser] aangeboden betalingsregeling van € 250,-- per maand;
III. althans in goede justitie een voorziening te treffen;
een en ander met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] - samengevat - het volgende aan.
Op het moment dat [eiser] met het CJIB een betalingsregeling overeenkwam was hij zelfstandig ondernemer en verdiende hij een aanzienlijk inkomen, waardoor hij in staat was een bedrag van € 2.168,-- per maand te voldoen. Gedurende de periode van 10 september 2018 tot 19 december 2018 verbleef [eiser] in voorlopige hechtenis wegens verdenking van brandstichting. Als gevolg van die drie maanden voorlopige hechtenis is [eiser] zijn woonruimte en bedrijf kwijtgeraakt. Hierdoor is hij in een financiële situatie terecht gekomen die onvergelijkbaar is met die waarin hij verkeerde ten tijde van het treffen van de regeling met het CJIB. Bovendien heeft de detentie negatieve gevolgen gehad voor zijn gezondheid. Het inkomen van [eiser] bestaat thans uit een uitkering krachtens de ziektewet van € 276,25 per week, waardoor hij maximaal € 250,-- per maand kan afbetalen. Het CJIB blijft echter vasthouden aan minimaal bedrag van € 2.168,-- per maand, maar dat is voor [eiser] volstrekt onhaalbaar. Er is dus sprake van betalingsonmacht en niet van betalingsonwil. Gelet hierop is voormeld standpunt van het CJIB en het voornemen om over te gaan tot de tenuitvoerlegging van de aan de schadevergoedingsmaatregelen verbonden vervangende hechtenis onrechtmatig.
3.3.
De Staat voert verweer, dat - voor zover nodig - hierna zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Voor wat betreft de feiten zal - zoals uit hetgeen hiervoor onder 2 is opgenomen blijkt - grotendeels worden uitgegaan van hetgeen de Staat heeft aangevoerd in zijn pleitnota onder 1.1 tot en met 1.9. [eiser] heeft die stellingen van de Staat niet betwist, terwijl de juistheid ervan grotendeels blijkt uit de door de Staat overlegde stukken. Voor zover [eiser] de feiten in de dagvaarding - op bepaalde punten - anders heeft gepresenteerd, zal daaraan dus worden voorbijgegaan.
4.2.
Zoals hiervoor onder 3.2 aangegeven stelt [eiser] dat de Staat (lees: het CJIB) onrechtmatig jegens hem handelt door over te gaan tot de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis, omdat hij onmachtig - en niet onwillig - is om het door het CJIB verlangde minimale afbetalingsbedrag van € 2.168,-- per maand te voldoen. De Staat heeft op de zitting aangevoerd dat [eiser] de door hem gestelde (slechte) financiële positie en het gebrek aan draagkracht niet - voldoende - heeft onderbouwd. De voorzieningenrechter begrijpt dat de Staat daarmee de door [eiser] gestelde betalingsonmacht betwist. Geconcludeerd moet worden dat [eiser] inderdaad niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er aan zijn zijde sprake is van betalingsonmacht. Daarvoor is het volgende van belang.
4.3.
Volgens [eiser] was hij ten tijde van het treffen van de regeling met het CJIB - als ondernemer - in staat een bedrag van € 2.168,-- per maand te voldoen aan het CJIB. Vervolgens raakte [eiser] - zo stelt hij - als gevolg van zijn voorlopige hechtenis gedurende ongeveer drie maanden vanaf 10 september 2019, financieel gezien in een volstrekt andere situatie, waardoor hij niet langer in staat is een dergelijk hoog bedrag per maand te voldoen.
4.4.
Die stelling verhoudt zich echter niet met de feiten waarvan in deze procedure moet worden uitgegaan. [eiser] bevond zich immers in voorlopige hechtenis gedurende de periode van 10 september 2018 tot 19 december 2018, terwijl de betalingsregeling met het CJIB tot stand kwam op 21 december 2018. Ervan uitgaande dat [eiser], zoals hij zelf stelt, zijn bedrijf kwijtraakte tijdens het ondergaan van de voorlopige hechtenis, moet - gelet op het voorgaande - ervan worden uitgegaan dat de regeling met het CJIB werd getroffen (voor in ieder geval de duur van twaalf maanden) op een moment dat [eiser] bekend was met zijn financiële situatie ná het kwijtraken van zijn bedrijf. Gelet hierop kan [eiser] niet worden gevolgd in zijn stelling dat hij zich nu in een financiële positie bevindt die onvergelijkbaar is met die waarin hij zich ten tijde van het treffen van de regeling met het CJIB bevond. Deze stelling van hem mist dus feitelijke grondslag.
4.5.
Daar komt bij dat uit de door [eiser] in geding gebrachte productie 4 blijkt dat hij - in feite in tegenstelling tot hetgeen hij in dit kort geding heeft aangevoerd - op 9 april 2019 tegenover zijn huisarts heeft verklaard dat een compagnon hem heeft
uitgekocht. Hiervan uitgaande moet worden aangenomen dat zijn zakelijke partner [eiser] een vergoeding heeft betaald voor diens terugtreden uit het bedrijf, met welke vergoeding [eiser] kennelijk geen rekening heeft gehouden bij het schetsen van zijn huidige financiële situatie, zodat van de juistheid daarvan niet kan worden uitgegaan.
4.6.
Op grond van die onduidelijkheid kan de daadwerkelijke financiële situatie waarin [eiser] verkeert, in het beperkte bestek van dit kort geding, niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld. Te minder nu [eiser] ter onderbouwing van zijn stellingen dienaangaande slechts één bewijsstuk heeft overgelegd (de aan zijn pleitnota gehechte betalingsspecificatie van het UWV). Mede gelet op het vorenstaande is dat onvoldoende.
4.7.
Reeds op grond van het voorgaande stranden de vorderingen van [eiser]. De overige verweren van de Staat kunnen daarmee verder buiten beschouwing blijven.
4.8.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding, te vermeerderen met de wettelijke rente.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.619,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 639,-- aan griffierecht, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na het uitspreken van dit vonnis;
5.3.
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2019.
jvl