ECLI:NL:RBDHA:2019:11276

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 oktober 2019
Publicatiedatum
25 oktober 2019
Zaaknummer
NL19.23150
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard wegens gebrek aan nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 oktober 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een herhaalde aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door eiser, een Sri Lankaanse nationaliteit. Eiser had eerder een aanvraag ingediend die op 4 mei 2017 was afgewezen. Op 21 november 2018 diende hij opnieuw een aanvraag in, maar deze werd door verweerder, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank oordeelde dat eiser geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die een ander oordeel rechtvaardigden dan in het eerdere besluit. De rechtbank stelde vast dat de procedure terugviel in de aanvraagfase na de intrekking van het eerdere besluit, waardoor verweerder de beoordeling opnieuw mocht uitvoeren zonder eiser te horen. Eiser had aangevoerd dat hij in strijd met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel niet was gehoord, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder terecht had afgezien van een hoorzitting. Eiser was voldoende geïnformeerd over de procedure, ook al was de communicatie niet in zijn eigen taal. De rechtbank concludeerde dat er geen reden was om de aanvraag opnieuw te beoordelen en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 21 oktober 2019.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL19.23150
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser (gemachtigde: mr. E. Derksen),

en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. A. Wildeboer).

Procesverloop

Bij besluit van 23 september 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard. Ook heeft verweerder aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.23151, plaatsgevonden op 14 oktober 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Shanhan. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Eiser is van Sri Lankaanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1978.
Eiser heeft eerder een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 4 mei 2017 afgewezen. Dit besluit staat inmiddels vast.
Op 21 november 2018 heeft eiser opnieuw een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Die aanvraag heeft verweerder bij besluit van
19 april 2019 buiten behandeling gesteld. Dat besluit heeft verweerder bij brief van
1 mei 2019 ingetrokken. Vervolgens heeft verweerder een nieuw besluit genomen op de aanvraag van 21 november 2018. Dat is het bestreden besluit dat nu aan de orde is. Bij dit
bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard. Hiertoe heeft verweerder aangevoerd dat eiser aan deze opvolgende aanvraag geen nieuwe feiten of omstandigheden ten grondslag heeft gelegd, die aanleiding geven tot een andere oordeel dan is verwoord in het besluit van 4 mei 2017.
4. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel, door hem in de onderhavige procedure niet op
zijn aanvraag te horen. Hij voert in dit verband aan dat hij aanvankelijk wel was uitgenodigd voor een gehoor op 25 april 2019. Dit gehoor is niet doorgegaan. Nadien heeft verweerder op zijn aanvraag beslist, zonder hem alsnog te horen.
5. De rechtbank overweegt als volgt. Verweerder heeft eiser op 1 april 2019 uitgenodigd om op 25 april 2019 te worden gehoord op zijn aanvraag. Bij voornemen van
9 april 2019 en vervolgens bij besluit van 19 april 2019 heeft verweerder de aanvraag buiten behandeling gesteld. Om die reden heeft het gehoor van 25 april 2019 geen doorgang gevonden. Bij brief van 1 mei 2019 heeft verweerder het voornemen en het besluit echter ingetrokken. Door deze intrekking viel de procedure terug in de aanvraagfase. Verweerder heeft vanaf dat moment de gehele beoordeling, inclusief de vraag of eiser in verband met zijn aanvraag dient te worden gehoord, opnieuw mogen doen. Daarom heeft eiser in de omstandigheid dat hij in verband met de eerdere (door verweerder ingetrokken) beoordeling van zijn onderhavige aanvraag aanvankelijk was uitgenodigd voor een gehoor, niet het recht of het gerechtvaardigd vertrouwen mogen afleiden dat hij ook in het kader van de hernieuwde beoordeling van die aanvraag zou worden gehoord. De beroepsgrond faalt dus.
6. Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 12, eerste lid, van de Procedurerichtlijn (Pri). Hierin is vervat dat verweerder eiser in een voor hem begrijpelijke taal moet informeren over de te volgen procedure. Volgens eiser heeft verweerder hem op twee manieren onvoldoende geïnformeerd. Ten eerste heeft verweerder hem aanvankelijk meegedeeld dat hij op zijn aanvraag zou worden gehoord en heeft verweerder aan deze mededeling vervolgens geen gevolg gegeven. Ten tweede heeft verweerder nagelaten om eiser in zijn eigen taal te informeren over de te volgen procedure, nadat verweerder bij brief van 1 mei 2019 te kennen had gegeven dat hij het voornemen van 9 april 2019 en het besluit van 23 april 2019 had ingetrokken.
7. De rechtbank overweegt als volgt. Zoals in alinea 5 is geoordeeld, heeft verweerder ervan mogen afzien om eiser op zijn aanvraag te horen. De daar beschreven gang van zaken levert dan ook geen schending van artikel 12, eerste lid, van de Pri op. Daar komt bij dat verweerder eiser bij brief van 17 juli 2019 wel degelijk heeft geïnformeerd over de te volgen procedure. In die brief heeft verweerder ook meegedeeld dat hij op voorhand geen aanleiding zag om eiser op zijn aanvraag te horen. De omstandigheid dat de brief van
17 juli 2019 aan de gemachtigde van eiser was gericht en dat deze brief in het voor eiser onbegrijpelijke Nederlands was opgesteld, leidt evenmin tot het oordeel dat verweerder artikel 12 van de Pri heeft geschonden. De strekking van artikel 12 van de Pri (dat is geïmplementeerd in artikel 3.108c van het Vreemdelingenbesluit 2000) is dat een vreemdeling door verweerder in staat wordt gesteld om de rechten die de Pri hem biedt uit te kunnen oefenen en de verplichtingen die hem worden opgelegd na te kunnen komen1.
1. Zie onder meer Stcrt. 2015, 21375.
Aangezien eiser steeds heeft beschikt over een rechtsbijstandsverlener, is de rechtbank van oordeel dat één en ander afdoende was gewaarborgd. De beroepsgrond treft dus geen doel.
8. Verder heeft eiser aangevoerd dat verweerder uiteindelijk op zijn aanvraag heeft beslist op basis van gewijzigd beleid dat onmiddellijk is ingetreden en geen overgangsbepaling bevat. Volgens hem verhoudt ook dit zich niet met artikel 12 van de Pri, aangezien verweerder hangende de aanvraag van eiser de spelregels van de beoordeling heeft gewijzigd.
9. Naar het oordeel van de rechtbank faalt ook deze beroepsgrond. Er is geen rechtsregel die verweerder belet om zijn werkwijze met betrekking tot het horen te wijzigen hangende de herhaalde aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. Het is daarbij van belang dat de bevoegdheid om in voorkomende gevallen af te zien van horen niet nieuw is, maar dat die al bestond vóór de inwerkingtreding van de gewijzigde werkwijze per
1 juli 2019. Ook deze beroepsgrond treft dus geen doel.
10. Ter onderbouwing van zijn herhaalde asielaanvraag heeft eiser aangevoerd dat de algemene veiligheidssituatie in Sri Lanka voor Tamils is verslechterd ten opzichte van hetgeen beschreven is in het algemeen ambtsbericht over Sri Lanka van oktober 2014. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser de volgende stukken overgelegd:
-een artikel van de website www.abc.net.au van 30 oktober 2018:
“Sri Lanka political crisis: Thousands march in protest against president's decision to sack prime minister”;
-een artikel van The National van 5 november 2018:
“Sri Lanka’s Tamils fear bloody return of ‘Lord of the Rings' Mahinda Rajapaksa”;
-het rapport van Freedom from Torture van februari 2019:
“Too little change: ongoing torture in the context of security operations”;
-het rapport van JDS van september 2018:
“Inconvenient Truths, The Newspapers They Didn’t Read”.
Volgens eiser heeft verweerder ten onrechte nagelaten om nader onderzoek te doen naar de vraag of Tamils inmiddels als risicogroep moeten worden aangewezen.
Ter onderbouwing van zijn individuele asielrelaas heeft eiser voorts de volgende stukken ingebracht:
-een brief van een parlementslid van 9 oktober 2018 en
-een brief van een priester van 5 december 2018.
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat uit de door eiser ingebrachte stukken niet blijkt dat in Sri Lanka sprake is van een zodanige mate van geweld, dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar dat land enkel door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op ernstige schade. Ook heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om zijn beleid ten aanzien van Tamils te wijzigen, in die zin dat Tamils als risicogroep moeten worden aangewezen. Weliswaar is (ook de recente) situatie in Sri Lanka zorgelijk te noemen, maar volgens verweerder zijn er geen gezaghebbende bronnen op basis waarvan blijkt dat in Sri Lanka een wezenlijke, relevante verslechtering van de algemene veiligheidssituatie voor Tamils heeft plaatsgevonden ten opzichte van het algemene ambtsbericht van 2014. De rechtbank kan verweerder hierin volgen. Om die reden heeft verweerder geen aanleiding gezien om nader onderzoek naar de situatie voor Tamils in Sri Lanka te verrichten. Deze beroepsgrond faalt dus.
12. Ten aanzien van de twee brieven die betrekking hebben op het individuele asielrelaas van eiser, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat deze niet kunnen worden aangemerkt als nieuwe elementen of bevindingen. Deze brieven bevatten slechts een ondersteuning van hetgeen eiser in zijn eerste asielaanvraag al naar voren heeft gebracht. Dit relaas is ongeloofwaardig bevonden door verweerder. De inhoud van de brieven brengt hierin geen verandering. In zoverre hebben de brieven geen relevantie voor het asielrelaas van eiser. Al om die reden wijkt de situatie van eiser af van de situatie die aan de orde was in de zaak waarin deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, op
6 september 2019 uitspraak heeft gedaan2. Ook deze beroepsgrond faalt.
13. Verweerder heeft terecht het standpunt ingenomen dat aan de herhaalde asielaanvraag van eiser geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag liggen. Om die reden heeft verweerder de aanvraag niet-ontvankelijk mogen verklaren.
13. Van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden, als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in de zaak Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45), is de rechtbank niet gebleken.
13. Het besluit van 4 mei 2017 omvatte tevens een terugkeerbesluit, waarbij is aangegeven dat eiser Nederland binnen vier weken moet verlaten. Niet gebleken is dat eiser aan de terugkeerverplichting heeft voldaan. De vertrektermijn is inmiddels verlopen. Het dwingende karakter van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 brengt met zich dat verweerder vervolgens een inreisverbod moet opleggen. Dit heeft verweerder da ook terecht gedaan.
13. De slotsom is dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. R.D.A. van Veghel, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
21 oktober 2019

Documentcode: DSR8979809

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.