Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de meervoudige kamer van 8 februari 2019 in de zaak tussen
[eiser], te [plaats], eiser
het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, is een oorzaak als bedoeld in het eerste lideen bepaling van een bestemmingsplan, niet zijnde een bepaling als bedoeld in artikel 3.3, artikel 3.6, eerste lid, of artikel 3.38, derde of vierde lid, van de Wro.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, blijft in ieder geval voor rekening van de aanvrager schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak: een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade, tenzij de vermindering het gevolg is:
1º. van de bestemming van de tot de onroerende zaak behorende grond, of
2º. van op de onroerende zaak betrekking hebbende regels als bedoeld in artikel 3.1.
a. de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak;
b. de mogelijkheden van de aanvrager om de schade te voorkomen of te beperken.
28 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2582), volgt dat voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de desbetreffende wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen maximaal op grond van het oude planologische regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Bij de beoordeling of sprake is van een planologisch nadeliger situatie ten gevolge van een planologische wijziging, zijn slechts ruimtelijke gevolgen relevant. Alleen de objectief te verwachten gevolgen van het nieuwe planologische regime zijn van belang. Subjectieve elementen spelen daarbij geen rol.
6.5.2 De rechtbank ziet in de door de SAOZ genoemde uitspraken van de Afdeling geen aanknopingspunt voor het door verweerder voorgestane onderscheid inzake het betrekken van het overgangsrecht al naar gelang het betreft directe ofwel indirecte planschade. In de hierboven onder 6.5.1 aangehaalde uitspraken ging het immers ook om directe planschade. Dit brengt met zich dat de planologische vergelijking, zoals deze in het advies van de SAOZ is neergelegd, niet met inachtneming van de toepasselijke jurisprudentie van de Afdeling heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat de waardebepaling van de eigendommen van eiser op de peildatum op een onjuist uitgangspunt is gebaseerd. Verweerder mocht het advies van de SAOZ dan ook niet aan zijn besluitvorming ten grondslag leggen.
€ 512,- en een wegingsfactor 1). Voorts wordt aan eiser een bedrag van € 14,76 toegekend, zijnde reiskosten naar de rechtbank op basis van reiskosten openbaar vervoer tweede klas.
Beslissing
€ 1.038,76.
mr. J.E. van den Brink, leden, in aanwezigheid van mr. L.S.N. Geerlings, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2019.