ECLI:NL:RBDHA:2019:10968

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 oktober 2019
Publicatiedatum
18 oktober 2019
Zaaknummer
AWB 19/7578
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in verband met feitelijke uitzetting naar Oekraïne en medische problemen

Op 4 oktober 2019 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, uitspraak gedaan op het verzoek om voorlopige voorziening van een Oekraïense burger, die bezwaar maakte tegen zijn feitelijke uitzetting naar Oekraïne. De verzoeker, vertegenwoordigd door mr. I.M. Zuidhoek, had op 3 oktober 2019 vernomen dat hij op 7 oktober 2019 zou worden uitgezet. Hij diende een verzoek in om de uitzetting te schorsen totdat er op zijn bezwaar was beslist. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. L.M.F. Verhaegh, heeft schriftelijk gereageerd op het verzoek. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek gesloten en uitspraak gedaan zonder mondelinge behandeling, conform artikel 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

De voorzieningenrechter overwoog dat verzoeker een uitgeprocedeerde asielzoeker is, die eerder een aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 had ingediend, welke was afgewezen. Verzoeker stelde dat zijn uitzetting in strijd was met artikel 8 van het EVRM, omdat hij gezinsleven had met een partner in Nederland en dat zijn medische problemen een belemmering vormden voor terugkeer naar Oekraïne. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker geen nieuw bewijs had geleverd dat zijn gezinsleven aantoonde en dat zijn medische situatie niet was veranderd sinds eerdere oordelen. De voorzieningenrechter concludeerde dat het bezwaar van verzoeker geen redelijke kans van slagen had en wees het verzoek om voorlopige voorziening af. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en tegen de uitspraak stond geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 19/7578
uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 oktober 2019 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[naam] , verzoeker,
gemachtigde: mr. I.M. Zuidhoek,
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,
gemachtigde: mr. L.M.F. Verhaegh.

Procesverloop

Op 3 oktober 2019 heeft de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) verzoeker medegedeeld dat hij op 7 oktober 2019 om 09:30 uur met vluchtnummer KL 1385 zal uitreizen naar Kiev (Oekraïne).
Verzoeker heeft op 3 oktober 2019 bezwaar gemaakt tegen zijn feitelijke uitzetting.
Op 4 oktober 2019 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
Verweerder heeft schriftelijk gereageerd. Daarna heeft de voorzieningenrechter het onderzoek gesloten.
De voorzieningenrechter heeft met toepassing van artikel 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder mondelinge behandeling. Het dictum is omstreeks 16:55 uur telefonisch meegedeeld aan partijen.

Overwegingen

1. Verzoeker is geboren op [geboortedatum] en is Burger van Oekraïne. Hij is een uitgeprocedeerde asielzoeker.
2. Op 18 mei 2018 heeft verzoeker een aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) ingediend. Deze aanvraag is op 4 september 2018 afgewezen. Het hiertegen ingediende bezwaarschrift is bij besluit van 1 november 2018 ongegrond verklaard. Het beroep hiertegen is bij uitspraak van 12 augustus 2019 (AWB 18/8330) door deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, ongegrond verklaard. In hoger beroep is de uitspraak van zittingsplaats Groningen door de Afdeling op 2 oktober 2019 (nummer 201906832/1/V2) bevestigd.
Op 30 september 2019 heeft verzoeker wederom een aanvraag ingediend om toepassing van artikel 64 van de Vw. Op 1 oktober 2019 heeft het Bureau Medische Advisering (BMA) een medische advies aan verweerder uitgebracht. Bij besluit van 3 oktober 2019 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Hiertegen heeft verzoeker op 3 oktober 2019 een bezwaarschrift ingediend.
3. Verzoeker heeft gesteld dat hij niet kan worden uitgezet. Verzoeker beroept zich op de bescherming van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) met [naam 2] . Ook staat volgens verzoeker zijn op grond van artikel 8 van het EVRM beschermde privéleven in de weg aan terugkeer naar Oekraïne. Daarnaast voert verzoeker aan dat hij psychiatrische problemen heeft waarvoor in Oekraïne geen adequate behandeling aanwezig is. Hierdoor zal hij bij terugkeer naar Oekraïne ernstig worden geschaad in zijn verdere ontwikkeling.
4. De voorzieningenrechter overweegt dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 12 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1995) volgt dat de mogelijkheid tot het maken van bezwaar op basis van artikel 72, derde lid, van de Vw tegen een voorgenomen feitelijke uitzetting beperkt is tot een bezwaar over de wijze waarop verweerder van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik maakt. Daarnaast is het maken van zodanig bezwaar mogelijk, indien de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit, dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan. In dat geval moet een vreemdeling nieuwe feiten en omstandigheden aanvoeren ten opzichte van hetgeen hij tegen het besluit waaruit de bevoegdheid tot die uitzetting voortvloeit, heeft aangevoerd of had kunnen aanvoeren. Is hetgeen een vreemdeling aanvoert niet nieuw, dan wel niet relevant voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de uitzetting, dan kan dit niet tot een geslaagd rechtsmiddel tegen de voorgenomen feitelijke uitzetting leiden.
5. De voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, heeft bij uitspraak van 3 oktober 2019 (ECLI:NL:RBROT:2019:7763) geoordeeld dat het gestelde gezinsleven met [naam 2] niet is aangetoond. Verzoeker heeft thans geen nader bewijs geleverd, zodat een beroep op artikel 8 van het EVRM in dit verband niet opgaat. Dit beroep slaagt evenmin voor wat betreft de gestelde schending van verzoekers privéleven, omdat verzoeker dit niet heeft onderbouwd.
6. Ook over verzoekers medische bezwaren tegen uitzetting is, zoals onder 2 weergegeven, reeds eerder geoordeeld. Gesteld, noch gebleken is dat verzoekers toestand sindsdien is gewijzigd. Uit het BMA advies van 1 oktober 2019, waarnaar verweerder in het besluit van 3 oktober 2019 heeft verwezen, blijkt (wederom) dat geen medische noodsituatie zal ontstaan indien behandeling van verzoeker uitblijft. In de gronden van bezwaar heeft verzoeker deze conclusies van BMA niet weerlegd, noch zijn er concrete aanknopingspunten aangedragen op basis waarvan getwijfeld zou moeten worden aan de inhoud van het BMA advies. Gelet hierop heeft het bezwaar naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen redelijke kans van slagen.
7. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.A.B. Koens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2019.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.