ECLI:NL:RBDHA:2019:10634

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 oktober 2019
Publicatiedatum
11 oktober 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 6948
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenplicht met betrekking tot persoonsgebonden budget (PGB)

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 oktober 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiser had bijstand ontvangen op basis van de Participatiewet (Pw) en ontving daarnaast een persoonsgebonden budget (PGB) voor de zorg van zijn ex-echtgenote. De rechtbank oordeelde dat eiser zijn inlichtingenplicht had geschonden door de inkomsten uit het PGB niet door te geven aan de gemeente. Dit leidde tot een herziening van zijn recht op bijstand over de periode van 1 januari 2010 tot en met 3 november 2015, waarbij een bedrag van € 108.006,67 bruto aan teveel betaalde bijstand werd teruggevorderd. Eiser voerde aan dat hij nooit PGB-inkomsten had ontvangen en dat hij niet geschikt was als zorgverlener vanwege gezondheidsproblemen. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder aannemelijk had gemaakt dat eiser wel degelijk inkomsten uit het PGB had ontvangen en dat hij deze niet had gemeld. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de terugvordering van de bijstand.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/6948

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 oktober 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. C. Bakirhan),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. P.B.L. Willemsen).

Procesverloop

Bij besluit van 22 maart 2018 (het primaire besluit I) heeft verweerder het recht van eiser op bijstand ingevolge de Participatiewet (Pw) over de periode van 1 januari 2010 tot en met 3 november 2015 herzien en van hem een bedrag van € 92.709,38 netto aan teveel betaalde bijstand teruggevorderd.
Bij besluit van 6 april 2018 (het primaire besluit II) heeft verweerder het terugvorderingsbedrag verhoogd met de daarover afgedragen loonbelasting en premies sociale verzekeringen tot een bedrag van € 108.006,67 bruto.
Bij besluit van 10 september 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen deze besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser en zijn voormalige echtgenote [A] ([A]) ontvingen vanaf 18 januari 2007 bijstand, laatstelijk ingevolge de Pw. Verweerder heeft in 2016 een themaonderzoek gehouden naar de samenloop van bijstandsuitkeringen en inkomsten uit werkzaamheden als zorgverlener. Uit dat onderzoek is naar voren gekomen dat eiser te boek staat als bijstandscliënt en zorgverlener. Verweerder heeft daarop een vervolgonderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan eiser verstrekte bijstand.
Uit dat onderzoek is naar voren gekomen dat [A] van 2010 tot en met 2014 een persoonsgebonden budget (PGB) ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) heeft ontvangen om zorg in te kopen vanwege haar psychische problematiek. Het gaat blijkens de informatie van Zorgkantoor CZ om de volgende door [A] verantwoorde bedragen: € 44.540,89 (2010), € 43.198,14 (2011), € 46.401,52 (2012), € 43.944,22 (2013) en € 39.904,44 (2014). Blijkens het geraadpleegde SVB-portaal voor gemeenten heeft [A] ook in 2015 PGB ingevolge de Wmo ontvangen, en wel tot een netto bedrag van
€ 33.763,42. Vast staat dat [A] tot 2015 het PGB maandelijks op haar bankrekening gestort kreeg. Vanaf 2015 ontving eiser het PGB ten behoeve van [A] op zijn bankrekening. Blijkens de door [A] ingediende verantwoordingsformulieren heeft zij eiser van 2010 tot en met 2014 als zorgverlener opgevoerd. Voorts bevat het dossier door eiser als zorgverlener ondertekende zorgovereenkomsten tussen [A] en eiser van 1 juli 2013 respectievelijk 3 december 2014.
Geconfronteerd met bovenstaande bevindingen heeft eiser ten overstaan van de sociale recherche verklaard dat hij tot 2015 geen idee had van het geld en nooit iets heeft ontvangen van het door [A] ontvangen PGB. Zij hield het PGB en hij hield de bijstandsuitkering. Van de in 2015 maandelijks door hem ontvangen € 3.000,- gaf hij steeds € 2.000,- aan zijn vrouw en hield hij € 1.000,- voor zichzelf. Verweerder is er niet in geslaagd om met [A] te spreken.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn in het primaire besluit I ingenomen standpunt gehandhaafd dat eiser van 1 januari 2010 tot en met 3 november 2015 inkomsten heeft ontvangen uit het PGB ten behoeve van zijn vrouw, die hij in strijd met de op hem rustende inlichtingenplicht niet aan verweerder heeft doorgegeven. Omdat deze bedragen boven de voor hem geldende bijstandsnorm uitstegen, had hij geen recht op bijstand. Verweerder heeft het recht op bijstand over genoemde periode dan ook herzien en teruggevorderd tot het gebruteerde bedrag van € 108.006,67.
3. Eiser keert zich in beroep tegen het bestreden besluit. Hij handhaaft daartoe zijn verklaring dat hij tot 2015 nooit geld van het aan [A] verstrekte PGB heeft ontvangen. Eiser stelt niet geschikt te zijn als zorgverlener, nu hij in 2012 een herseninfarct heeft gehad en sindsdien problemen met zijn gezondheid heeft. Het in 2015 door hem ten behoeve van [A] ontvangen PGB heeft eiser aan zijn echtgenote terugbetaald, zodat hij ook in dat jaar geen inkomsten uit PGB heeft gehad. Eiser stelt op grond van het voorgaande zijn inlichtingenplicht niet geschonden te hebben. Subsidiair stelt eiser dat op grond van het beschikbare bewijs niet vóór juli 2013 (datum zorgovereenkomst) dan wel januari 2015 (per wanneer eiser maandelijks PGB op zijn bankrekening ontving) tot herziening en terugvordering kon worden besloten. Eiser stelt ten slotte dat verweerder vanwege dringende medische en financiële redenen van terugvordering had moeten afzien.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling van het beroep. Met ingang van 1 januari 2015 is de Pw de formele bevoegdheidsgrondslag voor het toekennen, herzien, intrekken en terugvorderen van bijstand. Omdat het bestreden besluit ook gedeeltelijk betrekking heeft op een periode gelegen vóór 1 januari 2015, zijn wat betreft de rechten en verplichtingen in dit beroep de bepalingen van zowel de Wet werk en bijstand (Wwb) als de Pw van toepassing.
4.1
De rechtbank stelt vast dat de te beoordelen periode het tijdvak van 1 januari 2010 tot en met 3 november 2015 is.
4.2
Het besluit tot herziening en terugvordering van bijstand is een voor eiser belastend besluit. Daarom ligt het op de weg van verweerder om aannemelijk te maken dat in eisers geval aan de voorwaarden voor herziening en terugvordering van bijstand is voldaan. Meer in het bijzonder zal aannemelijk moeten worden dat eiser inkomsten uit het PGB van [A] heeft ontvangen die hij niet aan verweerder heeft doorgegeven. De rechtbank zal hierna twee periodes onderscheiden, te weten die tot 2015, waarin het PGB op de bankrekening van [A] werd gestort en die vanaf 1 januari 2015, waarin dat maandelijks bij eiser op de bankrekening werd bijgeschreven.
De periode van 1 januari 2010 tot 1 januari 20154.3 De rechtbank stelt vast dat [A] in deze periode maandelijks een aanzienlijk bedrag van ruim € 4.000,- netto ontving. Daarnaast ontving eiser maandelijks bijstand naar de gehuwdennorm. [A] heeft het PGB steeds contant in bedragen van € 250,- via geldautomaten opgenomen. Gelet daarop heeft verweerder niet aan de hand van bankafschriften kunnen vaststellen dat [A] aan eiser uit het PGB betalingen deed voor bij hem ingekochte zorg. De rechtbank is evenwel van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiser inkomsten uit dat PGB ontving. Allereerst zijn daartoe redengevend de gedurende deze periode van vijf jaren ondertekende en ingediende verantwoordingsformulieren waarin eiser als zorgverlener is vermeld en waarop de totale halfjaarlijkse betalingen aan hem zijn weergegeven. Voorts maakt vanaf 1 juli 2013 een mede door eiser ondertekende zorgovereenkomst van het dossier deel uit en was eiser ook in het SVB-portaal als zorgverlener opgevoerd. Ook betrekt de rechtbank bij haar oordeel de ongeloofwaardigheid van eisers standpunt dat hij niets van een PGB heeft geweten. Naast de bijstandsnorm voor gehuwden is er maandelijks gedurende vijf jaren ruim € 4.000,- netto door de echtelieden ontvangen, zodat continu bedragen in contanten voorhanden moeten zijn geweest. Dat eiser daar geen weet van heeft gehad acht de rechtbank ongeloofwaardig. Daarbij komt dat eisers verklaringen op dit punt niet consistent zijn. Zo heeft hij op 18 oktober 2017 ten overstaan van de sociale recherche ook verklaard:
"Er is mij verteld dat de uitkering voor mij was en de PGB voor mijn vrouw alleen. Op mijn bank kwam de uitkering en op mijn vrouw de rekening kwam de PGB. Voor het jaar 2015 kwam het pas op mijn rekening. Er waren veel problemen met betrekking tot geld. (…)".Tot slot overweegt de rechtbank dat eiser weliswaar heeft ontkend [A] zorg te hebben verleend vanwege zijn beperkingen, maar dat leidt niet tot een ander oordeel. De vraag of eiser daadwerkelijk de noodzakelijke zorg aan zijn echtgenote heeft verleend is immers niet bepalend voor het antwoord op de vraag of eiser inkomsten uit het PGB heeft ontvangen.
De periode van 1 januari 2015 tot en met 3 november 2015
4.4
Niet in geschil is dat het PGB ten behoeve van [A] in 2015 maandelijks op de bankrekening van eiser als zorgverlener werd gestort. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (bijvoorbeeld de uitspraak van 3 september 2019 met kenmerk ECLI:NL:CRVB:2019:3045) worden stortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw beschouwd. Het geld stond op eisers rekening en hij kon daar ten tijde van belang vrij over beschikken. Dat wordt nog eens onderstreept door het gegeven dat hij een gedeelte van de ontvangen bedragen aan [A] zegt te hebben doorbetaald en een gedeelte voor zichzelf heeft gehouden. Met deze middelen had bij de vaststelling van het recht op bijstand rekening gehouden moeten worden, wat verweerder niet heeft kunnen doen doordat eiser zijn inlichtingenplicht ten aanzien van deze middelen heeft geschonden.
4.5
De slotsom is dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiser in de te beoordelen periode kon beschikken over een inkomen uit het PGB van zijn ex-echtgenote. Door verweerder van deze inkomsten niet op de hoogte te stellen, heeft eiser de op hem rustende inlichtingenplicht geschonden waardoor hij in de van belang zijnde periode ten onrechte bijstand heeft ontvangen. Verweerder was dus ingevolge artikel 54, derde lid, van de Pw gehouden het recht op bijstand over de te beoordelen periode te herzien/in te trekken. Verweerder was bovendien ingevolge artikel 58, eerste lid, van de Pw gehouden de ten onrechte uitbetaalde bijstand van eiser terug te vorderen.
4.6
Niet gebleken is van dringende redenen op grond waarvan verweerder in eisers geval van terugvordering had moeten afzien. Volgens vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2123) kunnen dringende redenen, zoals hier bedoeld, slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Eiser heeft aangevoerd dat hij medische en financiële problemen heeft, maar hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van de terugvordering in een onaanvaardbare sociale of financiële situatie is terechtgekomen. De problemen ten gevolge van een herseninfarct dat hij in 2012 heeft gehad zijn geen gevolg van het in dit beroep bestreden besluit.
4.7
Eiser heeft ten slotte geen gronden aangevoerd op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat verweerder niet ingevolge artikel 58, vijfde lid, van de Pw bevoegd zou zijn de vordering te verhogen met de daarover afgedragen loonbelasting en premies volksverzekeringen.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.X. Cozijn, voorzitter, en mr. D.R. van der Meer en mr. M.K.G. Tjepkema, leden, in aanwezigheid van mr. W. Goederee, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2019.
griffier bij verhindering van de voorzitter is deze uitspraak getekend door de oudste rechter mr. D.R. van der Meer
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.