ECLI:NL:RBDHA:2019:10068

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 september 2019
Publicatiedatum
26 september 2019
Zaaknummer
09/837300-18
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van politieagenten voor meineed, valsheid in geschrift en mishandeling tijdens arrestatie

Op 27 september 2019 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tegen drie politieagenten die beschuldigd werden van meineed, valsheid in geschrift en mishandeling. De rechtbank sprak hen vrij van alle beschuldigingen. De zaak kwam voort uit een incident op 21 januari 2018, waarbij de politie werd ingeschakeld na een melding van een gewapende man in een café in Den Haag. De verdachte, een politieagent, werd beschuldigd van het opmaken van een onjuist proces-verbaal en het mishandelen van een arrestant. Tijdens de rechtszittingen werd duidelijk dat de verdachte onder druk stond en dat zijn waarnemingen mogelijk beïnvloed waren door de stress van de situatie. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de beschuldigingen van meineed en valsheid in geschrift, omdat niet kon worden aangetoond dat de verdachte opzettelijk onjuiste verklaringen had afgelegd. Ook de beschuldiging van mishandeling werd verworpen, omdat het slachtoffer zelf geen herinnering had aan de mishandeling en er geen objectief bewijs was dat de verdachte daadwerkelijk geweld had gebruikt. De rechtbank verklaarde de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding, omdat de schade niet rechtstreeks aan de verdachte kon worden toegerekend. De uitspraak benadrukt de complexiteit van het rechtssysteem en de uitdagingen waarmee politieagenten worden geconfronteerd in stressvolle situaties.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/837300-18
Datum uitspraak: 27 september 2019
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
[geboortedatum] 1980 [geboorteplaats],
[adres].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 12 maart 2019 (regie) en 13 september 2019 (inhoudelijke behandeling).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. I. Doves, en van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. A.J.M. de Swart, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging op de terechtzitting van 13 september 2019 - ten laste gelegd dat:
1.
hij op 21 januari 2018 te Den Haag, in het geval waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder belofte en/of ede vordert en/of daaraan rechtsgevolgen verbindt, schriftelijk, opzettelijk een valse verklaring en/of een verklaring ten dele in strijd met de waarheid heeft afgelegd, immers heeft hij, verdachte, in een door hem, verdachte, schriftelijk op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 21 januari 2018 opzettelijk (geheel of ten dele) in strijd met de waarheid - zakelijk weergegeven - gerelateerd:
- Ik zag dat deze man, naar later bleek de aangehouden verdachte [slachtoffer welke gezien werd als verdachte], vervolgens op stond en vanaf de tafel direct in mijn richting liep. Ik zag dat de verdachte hierbij zijn rechterhand in zijn jas stak. Hierop heb ik de verdachte meerdere malen en met luide stem aangeroepen dat hij zijn handen moest laten zien en dat anders de diensthond ingezet zou worden. Ik zag dat de verdachte hier echter niet aan voldeed en stoïcijns op mij af bleef lopen,
en/of
- Voorts zag ik dat de rechterhand van de verdachte in of nabij een tasje zat wat de verdachte om zijn nek en onder zijn jas droeg,
en/of
- Ik zag dat de verdachte hierbij op zijn rug op de grond viel, maar zijn rechterhand nog steeds bij of in het tasje hield;
Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op 21 januari 2018 te Den Haag een proces-verbaal van bevindingen - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt
of vervalst, immers heeft verdachte toen en daar valselijk in dat geschrift het volgende gerelateerd:
- Ik zag dat deze man, naar later bleek de aangehouden verdachte [slachtoffer welke gezien werd als verdachte], vervolgens op stond en vanaf de tafel direct in mijn richting liep. Ik zag dat de verdachte hierbij zijn rechterhand in zijn jas stak. Hierop heb ik de verdachte meerdere malen en met luide stem aangeroepen dat hij zijn handen moest laten zien en dat anders de diensthond ingezet zou worden. Ik zag dat de verdachte hier echter niet aan voldeed en stoïcijns op mij af bleef lopen,
en/of
- Voorts zag ik dat de rechterhand van de verdachte in of nabij een tasje zat wat de verdachte om zijn nek en onder zijn jas droeg,
en/of
- Ik zag dat de verdachte hierbij op zijn rug op de grond viel, maar zijn rechterhand nog steeds bij of in het tasje hield,
zulks met het oogmerk om die/dat geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
2.
hij op of omstreeks 21 januari 2018 te ’s-Gravenhage [slachtoffer] heeft mishandeld door zijn voet
op het been van die [slachtoffer] te zetten/plaatsen/drukken (terwijl die [slachtoffer] op dat been een bijtwond had).

3.Bewijsoverwegingen

3.1
Inleiding
De volgende feiten en omstandigheden kunnen naar het oordeel van de rechtbank als vaststaand worden aangemerkt. Deze feiten hebben ter terechtzitting niet ter discussie gestaan en kunnen zonder nadere motivering dienen als vertrekpunt voor de beoordeling van de bewijsvraag.
Op 21 januari 2018 kwam om 19:40 uur bij de meldkamer van de politie eenheid Den Haag een melding binnen van een vrouw die zich verscholen hield in de keuken van de [bar] in Den Haag. De meldster vertelde dat zich een gewapende man in het café bevond die mensen sloeg en bedreigde. De centralist van de meldkamer vroeg haar meerdere keren of de man personen onder schot hield, of de meldster het wapen kon zien en of zij kon vertellen of het wapen een vuurwapen betrof. In eerste instantie beantwoordde de meldster deze vragen bevestigend, waarop verschillende politie eenheden ter plaatse gingen. Later, op het moment dat de centralist de meldster uitlegde dat de politie niet zomaar het café in kon gaan als zich daarin iemand met een vuurwapen bevond, zei de meldster dat zij eigenlijk niet zeker wist of de man een vuurwapen had. Een inmiddels ter plaatse gekomen onbekend gebleven politieambtenaar gaf via zijn portofoon door wat hij in het café kon zien: “Zie ook een persoon met een tasje lopen. Worden wat spullen in gelegd.” De centralist meldde de eenheden vervolgens dat niet duidelijk was om wat voor wapen het ging, maar dat vooralsnog moest worden uitgegaan van een vuurwapen. De centralist zei de eenheden afstand te houden en nog niet tot actie over te gaan, ter voorkoming van een mogelijke gijzelingssituatie. Enkele minuten voordat de politie het café binnen zou vallen, kwamen drie personen het café uit en ontstond voor het café een vechtpartij, waarop deze drie personen zijn gecontroleerd en in ieder geval één man is aangehouden. Hierna maakten verschillende politie eenheden zich op om het café te controleren en de aanwezige personen één voor één naar buiten te leiden.
Om 20:00 uur die avond stapte de verdachte als eerste politieambtenaar het café binnen en werd hij bij de ingang van het café aangesproken door een vrouw, naar later bleek de meldster. De meldster wees vervolgens naar [slachtoffer welke gezien werd als verdachte] één van de cafébezoekers en vertelde de verdachte dat dit de man was met het vuurwapen. De verdachte maande [slachtoffer welke gezien werd als verdachte] zijn handen te laten zien en te knielen. Toen [slachtoffer welke gezien werd als verdachte] hier volgens de verdachte niet aan voldeed, heeft de verdachte - die een kogelwerend schild bij zich had - de schildprocedure tegen [slachtoffer welke gezien werd als verdachte] ingezet. Uiteindelijk is [slachtoffer welke gezien werd als verdachte] na inzet van de diensthond door een collega van verdachte, diensthondengeleider [medeverdachte 1], aangehouden en overgebracht naar politiebureau De Heemstraat.
Nadien, nadat de beelden waren bekeken die waren opgenomen met in de bar geplaatste camera’s, is het vermoeden gerezen dat het proces-verbaal van aanhouding dat was opgemaakt door de verdachte en [medeverdachte 1] op onderdelen in strijd was met de waarheid. Datzelfde gold voor het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt door de [medeverdachte] en [medeverdachte 3], die eveneens bij de politieactie in de [bar] betrokken waren.
Dit heeft geleid tot de vervolging van deze vier politieambtenaren. [medeverdachte 1] en de verdachte zijn tevens vervolgd voor een tweede feit: [medeverdachte 1] voor de onrechtmatige inzet van de politiehond, waarbij [slachtoffer] aan zijn been gewond is geraakt, [verdachte] voor mishandeling door op dat verwonde been van [slachtoffer] te gaan staan. De zaak tegen [medeverdachte 3] is later geseponeerd. De andere drie zaken, waaronder dus die van verdachte, zijn gelijktijdig door de rechtbank op zitting behandeld.
In de kern draait het er in deze zaak om of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van meineed (feit 1 primair) of valsheid in geschrift (feit 1 subsidiair) bij het opmaken van het proces-verbaal van aanhouding van [slachtoffer welke gezien werd als verdachte] en of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling van [slachtoffer] op de binnenplaats van politiebureau De Heemstraat (feit 2).
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1 primair en het onder 2 tenlastegelegde. De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte ten aanzien van deze feiten wordt veroordeeld tot een taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden met een proeftijd van twee jaren. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd de verdachte te ontzetten uit zijn ambt en hem een beroepsverbod voor de duur van vijf jaar op te leggen.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft integrale vrijspraak bepleit. Ten aanzien van het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde heeft hij aangevoerd dat van het derde gedachtestreepje niet kan worden vastgesteld dat dit een onjuiste waarneming betreft. Van het eerste en het tweede gedachtestreepje kan dit wel worden vastgesteld, maar met betrekking tot deze passages was geen sprake van opzettelijk onjuist verbaliseren. Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde heeft de raadsman primair aangevoerd dat de verklaringen van [medeverdachte 3] en [verbalisant] onbetrouwbaar zijn en daarom dienen te worden uitgesloten van het bewijs. Daarnaast bevinden zich geen andere bewijsmiddelen voor de mishandeling in het dossier. Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat niet blijkt dat de verdachte een handeling heeft verricht die pijn bij [slachtoffer] heeft veroorzaakt. Evenmin blijkt dat de verdachte [slachtoffer] opzettelijk pijn heeft willen doen.
3.4
De beoordeling van de tenlastelegging
3.4.1
Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde
Onjuistheid
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van meineed of valsheid in geschrift moet allereerst worden vastgesteld wat de feitelijke toedracht is waarover de verdachte heeft verklaard. Als die feitelijke toedracht is vastgesteld, dient te worden getoetst of de tenlastegelegde passages uit het proces-verbaal onjuist zijn.
Ten aanzien van de eerste twee gedachtestreepjes heeft de verdachte op de terechtzitting erkend dat deze passages uit het proces-verbaal onjuist zijn. De rechtbank hoeft daarom ten aanzien van deze twee gedachtestreepjes de feitelijke toedracht niet nader vast te stellen.
Ten aanzien van het derde gedachtestreepje, te weten de zin
“Ik zag dat de verdachte hierbij op zijn rug op de grond viel, maar zijn rechterhand nog steeds bij of in het tasje hield”, dient die feitelijke toedracht wel te worden vastgesteld. De feitelijke toedracht kan worden vastgesteld aan de hand van de beelden van de camera’s die in het café aanwezig waren en die op zitting zijn bekeken.
De rechtbank houdt er hierbij rekening mee dat de verdachte waarschijnlijk niet alles heeft gezien wat op de camerabeelden wel te zien is. De camerabeelden zijn immers afkomstig van verschillende camera’s die zich op verschillende posities hoog in het café bevinden, waardoor het incident - achteraf en in alle rust - vanuit verschillende posities kan worden bekeken. De verdachte kon de situatie slechts vanuit zijn eigen gezichtspunt waarnemen, een positie van waaruit geen camerabeelden zijn gemaakt. De beschikbare camerabeelden laten dus niet per se zien wat de verdachte op dat moment kon waarnemen. De rechtbank dient er ook rekening mee te houden dat het donker, of in ieder geval schemerig, was in het café, waardoor de blik van de verdachte – die een zaklamp nodig had om beter zicht te krijgen – werd beperkt.
Op de camerabeelden is te zien dat [slachtoffer] een schoudertasje draagt dat aan de voorkant van zijn lichaam ter hoogte van zijn buik hangt. Als [slachtoffer] enkele meters van de verdachte verwijderd is, geeft de verdachte [slachtoffer] een duw met zijn schild. [slachtoffer] valt door de duw naar achteren en komt met zijn rug op de grond terecht. Het schoudertasje valt hierbij met hem op de grond en komt daarbij links naast zijn buik te liggen. [slachtoffer] draait zich vervolgens in de foetushouding op zijn linkerzij, met zijn rug in de richting van de verdachte, en houdt hierbij zijn beide handen voor zijn borst. Vanaf dit moment is niet zichtbaar waar het tasje zich bevindt. Wel kan op grond van de camerabeelden worden vastgesteld dat het tasje in ieder geval niet door de verdachte of iemand anders is verplaatst. Gelet op deze omstandigheden acht de rechtbank het aannemelijk dat het tasje zich, nadat [slachtoffer] zich op zijn linkerzij heeft gedraaid, ter hoogte van zijn buik of borst bevindt. Op het moment dat [slachtoffer] zich op zijn linkerzij draait, heeft de verdachte zicht op zijn rug. Dit, in combinatie met de beperkt verlichte ruimte, maakt dat het zicht op de handen en het tasje van [slachtoffer] vanuit de positie van de verdachte op dat moment niet optimaal was. Uit de camerabeelden blijkt vervolgens dat de verdachte naar [slachtoffer] toeloopt, aan zijn rechterzij begint te trekken en zich daarbij over hem heen buigt. [slachtoffer] houdt zijn handen op dat moment nog steeds ter hoogte van zijn borst en/of gezicht. De rechtbank acht het goed mogelijk dat de verdachte op dit moment vanuit zijn positie heeft waargenomen dat de handen van [slachtoffer] zich in de buurt van het tasje bevonden. Daarom kan ook niet met een voldoende mate van zekerheid worden gesteld dat de zin
“Ik zag dat de verdachte hierbij op zijn rug op de grond viel, maar zijn rechterhand nog steeds bij of in het tasje hield” strijdig is met de feitelijke toedracht. Deze zin kan daarom niet als onjuist worden bestempeld.
De rechtbank komt dan ook tot de tussenconclusie dat slechts de in het eerste en het tweede gedachtestreepje van de tenlastelegging genoteerde passages van het proces-verbaal onjuist zijn.
Opzet of oogmerk
Het enkele feit dat de verdachte onjuist heeft geverbaliseerd in zijn proces-verbaal betekent nog niet dat sprake is van meineed of valsheid in geschrift. In het geval van meineed is ook vereist dat wordt bewezen dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op het afleggen van die onjuiste verklaring. In het geval van valsheid in geschrift is vereist dat bij de verdachte het oogmerk bestond om die verklaring als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.
Op verzoek van de raadsman van de verdachte heeft rechtspsycholoog dr. A. Vredeveldt op 18 februari 2019 een rapport uitgebracht waarin zij de vraag beantwoordt of vanuit de rechtspsychologie kan worden verklaard dat een onjuiste waarneming en/of herinnering te goeder trouw wordt gedaan. Zij beantwoordt deze vraag bevestigend. Discrepanties tussen de werkelijkheid en de waarneming en/of herinnering van de verdachte kunnen onder meer worden verklaard in het licht van verwachtingseffecten, aandachtsvernauwing en verdeling van de aandacht op het desbetreffende moment, aldus dr. Vredeveldt.
Ten aanzien van verwachtingseffecten beschrijft dr. Vredeveldt in haar rapport dat gaten in de waarneming en de herinnering worden ingevuld op basis van verwachtingen. Daarnaast is in dit kader relevant dat uit onderzoek is gebleken dat verbalisanten die verwachten een wapen te zullen treffen, sneller een ander object abusievelijk aanzien voor een wapen. Volgens dr. Vredeveldt laat wetenschappelijk onderzoek zien dat dergelijke verwachtingen ervoor zorgen dat agenten sneller geneigd zijn om ambigue situaties als dreigend te ervaren, zoals handen in de buurt van een tasje waar mogelijk een vuurwapen in zit en het niet meewerken van een verdachte. In de zaak van de verdachte liet de meldkamer weten dat zich in het café een man met een vuurwapen bevond en dat een eventuele gijzelingssituatie moest worden voorkomen. De eerste tien seconden voldeed [slachtoffer] niet aan het bevel van de verdachte om zijn handen te laten zien. Het komt de rechtbank aannemelijk voor dat dergelijke verwachtingen, het aanwezig zijn van een vuurwapen en het mogelijke ontstaan van een gijzelingssituatie, van sterke invloed zijn geweest op de waarneming en herinnering van de verdachte. Hierbij betrekt de rechtbank dat door een surveillance-eenheid die zicht had op het café aan de meldkamer werd doorgegeven dat er iets in een tasje werd gelegd. Alhoewel onduidelijk is of de verdachte deze communicatie eveneens via de portofoon heeft meegekregen, kan niet worden uitgesloten dat hij eenmaal ter plaatse door andere collega’s op de hoogte is gebracht van de aanwezigheid van een tasje. Dit maakt dat het, gelet op het onderzoek waar dr. Vredeveldt aan refereert, in de lijn der verwachting ligt dat een verbalisant die verwacht een persoon met een vuurwapen aan te treffen, sneller geneigd is dreiging waar te nemen bij het zien van de handen van die persoon in de buurt van een tasje, zelfs als die handen niet daadwerkelijk in het tasje worden gestoken.
Met betrekking tot de aandachtsvernauwing als gevolg van stress beschrijft dr. Vredeveldt dat uit rechtspsychologisch onderzoek blijkt dat mensen die zich in een dreigende situatie bevinden vanuit een overlevingsperspectief hun aandacht richten op de meest relevante aspecten van de situatie. De rechtbank overweegt dat situaties waarbij mogelijk een (vuur)wapen in het spel is per definitie dreigend van aard zijn. Gelet op het door dr. Vredeveldt beschrevene, is het goed voorstelbaar dat de verdachte zich richtte op het aspect van het incident waar de meeste dreiging van uitging, te weten het tasje waar een vuurwapen in zou kunnen zitten. Hierbij betrekt de rechtbank de omstandigheid dat de verdachte, toen hij het café betrad, ervan uitging dat de verdachte persoon, op wie de melding zag, buiten al was aangehouden door zijn collega’s en het gevaar daarom was geweken. Hij had zijn dienstwapen niet meer in zijn handen en betrad het café in zijn eentje met het voornemen de aanwezige bezoekers één voor één naar buiten te leiden. Eenmaal in het café werd hij door de meldster gewezen op [slachtoffer welke gezien werd als verdachte] als degene die hij moest hebben. Zij bevestigde dat [slachtoffer welke gezien werd als verdachte] een wapen bij zich had. Dit maakt dat de verdachte onverwacht en plotseling in een zeer dreigende situatie terecht was gekomen. De rechtbank neemt ook in aanmerking dat [slachtoffer welke gezien werd als verdachte], in tegenstelling tot de andere cafébezoekers, eerst bleef zitten zonder zijn handen omhoog te steken, maar vervolgens met zijn handen omhoog recht op de verdachte afliep. De verdachte vermaande [slachtoffer] vervolgens op zijn knieën te gaan zitten. Uit de camerabeelden volgt echter dat [slachtoffer] geen gehoor gaf aan deze vermaning en op de verdachte af bleef lopen, wat de situatie naar het oordeel van de rechtbank nóg dreigender maakte.
Over het verdelen van de aandacht schrijft dr. Vredeveldt dat uit de psychologische literatuur blijkt dat personen die hun aandacht moeten verdelen over meerdere dingen terwijl zij iets waarnemen, de waargenomen informatie veel slechter in het geheugen opslaan. In de onderhavige zaak kwam [slachtoffer] op de verdachte aflopen, terwijl op de camerabeelden duidelijk te zien is dat de verdachte op dat moment veel naar rechts kijkt terwijl hij met zijn collega’s buiten communiceert en slechts af en toe een blik werpt op de naderende [slachtoffer]. Gelet op genoemde aandachtsvernauwing in combinatie met deze aandachtsverdeling, is het naar het oordeel van de rechtbank goed mogelijk dat de verdachte wel had geregistreerd dat [slachtoffer] aanvankelijk als enige in het café zijn handen niet omhoog had gedaan nadat hij daartoe werd gemaand, maar niet had geregistreerd dat [slachtoffer] een aantal seconden later alsnog zijn handen omhoog had gedaan.
In de situatie waarin de verdachte in actie heeft moeten komen, waren de omstandigheden zodanig dat naar het oordeel van de rechtbank met de beïnvloeding van de waarneming en herinnering van de verdachte door genoemde factoren terdege rekening moet worden gehouden. Nu concrete aanwijzingen ontbreken dat de verdachte desalniettemin willens en wetens onjuist in zijn proces-verbaal heeft verklaard, kan naar het oordeel van de rechtbank ten aanzien van het eerste en het tweede gedachtestreepje het opzet - al dan niet in voorwaardelijke zin - (in het geval van meineed) dan wel het oogmerk (in het geval van valsheid in geschrift) niet wettig en overtuigend bewezen worden geacht.
De verdachte zal daarom worden vrijgesproken van het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde.
3.4.2
Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde
Betrouwbaarheid verklaringen [medeverdachte 3] en [verbalisant]
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de verklaringen van [medeverdachte 3] en [verbalisant] onbetrouwbaar zijn en om die reden dienen te worden uitgesloten van het bewijs. Hij heeft aan dit verweer ten grondslag gelegd dat de verklaringen aantoonbare onjuistheden bevatten en [medeverdachte 3] en [verbalisant] pas na negen maanden voor het eerst over de vermeende mishandeling hebben verklaard.
De rechtbank constateert met de raadsman dat sprake is van discrepanties tussen en inconsistenties in de verklaringen van [medeverdachte 3] en [verbalisant]. Daarnaast constateert de rechtbank met de raadsman dat zij hun eerste verklaringen omtrent dit incident pas in oktober 2018, negen maanden na het incident, hebben afgelegd. Hierna zijn zij in juni 2019 nogmaals bij de rechter-commissaris als getuige gehoord. Dat er verschillen in hun eigen verklaringen zijn aan te wijzen en de verklaringen onderling discrepanties vertonen, doet evenwel aan de betrouwbaarheid en bruikbaarheid van de verklaringen niet af. Deze verklaringen komen in de kern immers op hetzelfde neer, namelijk dat de verdachte opzettelijk met zijn voet op het been van [slachtoffer] is gaan staan. Daarin zijn hun verklaringen eensluidend en stellig.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verklaringen van [medeverdachte 3] en [verbalisant] op de essentiële onderdelen voldoende betrouwbaar zijn om tot bewijs te kunnen dienen. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
Vrijspraak
De verdachte heeft ontkend zich aan mishandeling van [slachtoffer] schuldig te hebben gemaakt. Hij heeft verklaard dat hij zich op de binnenplaats bij [slachtoffer] bevond omdat hij diens bijtwond wilde bekijken, maar ontkent dat hij opzettelijk met zijn voet het been van [slachtoffer] heeft geraakt. Volgens de verdachte zou hij [slachtoffer] per ongeluk geraakt kunnen hebben of aangestoten, maar heeft hij niet opzettelijk op diens been gestaan.
De verklaring van de verdachte lijkt te sporen met die van [slachtoffer] zelf, die heeft verklaard er niets van te weten dat een politieagent op zijn been zou hebben gestaan. Dit, terwijl [slachtoffer] zich de andere gebeurtenissen van die avond vrij scherp voor de geest kon halen en verwacht zou mogen worden dat hij zich een dergelijke pijnlijke gebeurtenis zou kunnen herinneren, te meer nu uit verschillende verklaringen ook blijkt dat de agressieve houding van [slachtoffer] voornamelijk op de verdachte gericht leek te zijn. Opvallend is ook dat andere politieambtenaren die op dat moment op de binnenplaats aanwezig waren, onder wie [medeverdachte 1] [medeverdachte], niet hebben gezien dat de verdachte fysiek contact heeft gehad met [slachtoffer] en ook geen pijnkreet of verschil in het geschreeuw van [slachtoffer] hebben gehoord.
Tegenover de verklaringen van [medeverdachte 3] en [verbalisant] doet zich dus het opmerkelijke feit voor dat het vermeende slachtoffer van de mishandeling zich die mishandeling niet weet te herinneren en andere aanwezigen niets van die mishandeling hebben gezien of gehoord. Dit doet eraan twijfelen of [medeverdachte 3] en [verbalisant] het juist hebben gezien en gehoord en of een situatie was ontstaan waarbij sprake was van mishandeling van [slachtoffer].
Objectief bewijs dat de waarnemingen van [medeverdachte 3] en [verbalisant] juist zijn geweest, ontbreekt. Op de beelden van de bodycam die [medeverdachte 3] op dat moment droeg, is het vermeende moment van het plaatsen van de voet van de verdachte niet te zien. Daarnaast bevatten de opnames ook geen verwijzingen die daarop zouden kunnen duiden, zoals een pijnkreet of een piek in het geschreeuw van [slachtoffer]. Voorts ontbreekt ook ander objectief bewijs, zoals het verband waarmee het been van [slachtoffer] verbonden is geweest en waarop de voetafdruk van de verdachte te zien zou zijn geweest, zoals [medeverdachte 3] heeft verklaard. De rechtbank twijfelt er niet aan dat verbalisanten [medeverdachte 3] en [verbalisant] naar eer en geweten hebben verklaard over wat zij die avond op de binnenplaats hebben gezien en gehoord. Desalniettemin bevatten de overige zich in het dossier bevindende stukken onvoldoende ondersteunend bewijs om buiten redelijke twijfel vast te kunnen stellen dat de verdachte [slachtoffer] opzettelijk pijn heeft gedaan.
Om die reden dient de verdachte te worden vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde.

4.De vordering van de benadeelde partij

[slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 5.605,-, voor een gedeelte van € 605,- bestaande uit materiële schade en voor een gedeelte van € 5.000,- uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover, en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot afwijzing van vordering. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de schade een rechtstreeks gevolg betreft van het bijten van de diensthond van [medeverdachte 1]. De verdachte kan niet verantwoordelijk worden gehouden voor deze schade, aangezien de inzet van de diensthond niet aan de verdachte ten laste is gelegd en deze inzet een eigen inschatting is geweest van [medeverdachte 1].
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich, gelet op zijn betoog tot vrijspraak van het tenlastegelegde, op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering. Daarnaast kan de benadeelde partij ook niet worden ontvangen in de vordering omdat de geleden schade geen rechtstreeks gevolg betreft van een de verdachte tenlastegelegd feit.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering, nu aan de verdachte geen straf of maatregel wordt opgelegd.
De rechtbank overweegt ten overvloede dat de door de benadeelde partij opgelopen schade is veroorzaakt door de bijtwond van de diensthond van [medeverdachte 1], zoals ook door de raadsvrouw van de [benadeelde], is betoogd. Het (wederrechtelijk) inzetten van de diensthond wordt de verdachte echter niet verweten. Voorts valt niet in te zien waarom het handelen van de verdachte dermate samen zou hebben gehangen met de inzet van de diensthond door [medeverdachte 1] dat de geleden schade ook op de verdachte kan worden verhaald. De benadeelde partij heeft dan ook niet rechtstreeks schade geleden als gevolg van een de verdachte tenlastegelegd feit. De rechtbank is van oordeel dat de benadeelde partij ook om deze reden niet-ontvankelijk is in de vordering.

5.De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 primair en subsidiair en onder 2 tenlastegelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
bepaalt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen die vordering gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.P.M. Meskers, voorzitter,
mr. M.M.F. Holtrop, rechter,
mr. L.C. Bannink, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. S. van Holsteijn, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 27 september 2019.