3.4.1Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde
Onjuistheid
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van meineed of valsheid in geschrift moet allereerst worden vastgesteld wat de feitelijke toedracht is waarover de verdachte heeft verklaard. Als die feitelijke toedracht is vastgesteld, dient te worden getoetst of de tenlastegelegde passages uit het proces-verbaal onjuist zijn.
Ten aanzien van de eerste twee gedachtestreepjes heeft de verdachte op de terechtzitting erkend dat deze passages uit het proces-verbaal onjuist zijn. De rechtbank hoeft daarom ten aanzien van deze twee gedachtestreepjes de feitelijke toedracht niet nader vast te stellen.
Ten aanzien van het derde gedachtestreepje, te weten de zin
“Ik zag dat de verdachte hierbij op zijn rug op de grond viel, maar zijn rechterhand nog steeds bij of in het tasje hield”, dient die feitelijke toedracht wel te worden vastgesteld. De feitelijke toedracht kan worden vastgesteld aan de hand van de beelden van de camera’s die in het café aanwezig waren en die op zitting zijn bekeken.
De rechtbank houdt er hierbij rekening mee dat de verdachte waarschijnlijk niet alles heeft gezien wat op de camerabeelden wel te zien is. De camerabeelden zijn immers afkomstig van verschillende camera’s die zich op verschillende posities hoog in het café bevinden, waardoor het incident - achteraf en in alle rust - vanuit verschillende posities kan worden bekeken. De verdachte kon de situatie slechts vanuit zijn eigen gezichtspunt waarnemen, een positie van waaruit geen camerabeelden zijn gemaakt. De beschikbare camerabeelden laten dus niet per se zien wat de verdachte op dat moment kon waarnemen. De rechtbank dient er ook rekening mee te houden dat het donker, of in ieder geval schemerig, was in het café, waardoor de blik van de verdachte – die een zaklamp nodig had om beter zicht te krijgen – werd beperkt.
Op de camerabeelden is te zien dat [slachtoffer] een schoudertasje draagt dat aan de voorkant van zijn lichaam ter hoogte van zijn buik hangt. Als [slachtoffer] enkele meters van de verdachte verwijderd is, geeft de verdachte [slachtoffer] een duw met zijn schild. [slachtoffer] valt door de duw naar achteren en komt met zijn rug op de grond terecht. Het schoudertasje valt hierbij met hem op de grond en komt daarbij links naast zijn buik te liggen. [slachtoffer] draait zich vervolgens in de foetushouding op zijn linkerzij, met zijn rug in de richting van de verdachte, en houdt hierbij zijn beide handen voor zijn borst. Vanaf dit moment is niet zichtbaar waar het tasje zich bevindt. Wel kan op grond van de camerabeelden worden vastgesteld dat het tasje in ieder geval niet door de verdachte of iemand anders is verplaatst. Gelet op deze omstandigheden acht de rechtbank het aannemelijk dat het tasje zich, nadat [slachtoffer] zich op zijn linkerzij heeft gedraaid, ter hoogte van zijn buik of borst bevindt. Op het moment dat [slachtoffer] zich op zijn linkerzij draait, heeft de verdachte zicht op zijn rug. Dit, in combinatie met de beperkt verlichte ruimte, maakt dat het zicht op de handen en het tasje van [slachtoffer] vanuit de positie van de verdachte op dat moment niet optimaal was. Uit de camerabeelden blijkt vervolgens dat de verdachte naar [slachtoffer] toeloopt, aan zijn rechterzij begint te trekken en zich daarbij over hem heen buigt. [slachtoffer] houdt zijn handen op dat moment nog steeds ter hoogte van zijn borst en/of gezicht. De rechtbank acht het goed mogelijk dat de verdachte op dit moment vanuit zijn positie heeft waargenomen dat de handen van [slachtoffer] zich in de buurt van het tasje bevonden. Daarom kan ook niet met een voldoende mate van zekerheid worden gesteld dat de zin
“Ik zag dat de verdachte hierbij op zijn rug op de grond viel, maar zijn rechterhand nog steeds bij of in het tasje hield” strijdig is met de feitelijke toedracht. Deze zin kan daarom niet als onjuist worden bestempeld.
De rechtbank komt dan ook tot de tussenconclusie dat slechts de in het eerste en het tweede gedachtestreepje van de tenlastelegging genoteerde passages van het proces-verbaal onjuist zijn.
Opzet of oogmerk
Het enkele feit dat de verdachte onjuist heeft geverbaliseerd in zijn proces-verbaal betekent nog niet dat sprake is van meineed of valsheid in geschrift. In het geval van meineed is ook vereist dat wordt bewezen dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op het afleggen van die onjuiste verklaring. In het geval van valsheid in geschrift is vereist dat bij de verdachte het oogmerk bestond om die verklaring als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.
Op verzoek van de raadsman van de verdachte heeft rechtspsycholoog dr. A. Vredeveldt op 18 februari 2019 een rapport uitgebracht waarin zij de vraag beantwoordt of vanuit de rechtspsychologie kan worden verklaard dat een onjuiste waarneming en/of herinnering te goeder trouw wordt gedaan. Zij beantwoordt deze vraag bevestigend. Discrepanties tussen de werkelijkheid en de waarneming en/of herinnering van de verdachte kunnen onder meer worden verklaard in het licht van verwachtingseffecten, aandachtsvernauwing en verdeling van de aandacht op het desbetreffende moment, aldus dr. Vredeveldt.
Ten aanzien van verwachtingseffecten beschrijft dr. Vredeveldt in haar rapport dat gaten in de waarneming en de herinnering worden ingevuld op basis van verwachtingen. Daarnaast is in dit kader relevant dat uit onderzoek is gebleken dat verbalisanten die verwachten een wapen te zullen treffen, sneller een ander object abusievelijk aanzien voor een wapen. Volgens dr. Vredeveldt laat wetenschappelijk onderzoek zien dat dergelijke verwachtingen ervoor zorgen dat agenten sneller geneigd zijn om ambigue situaties als dreigend te ervaren, zoals handen in de buurt van een tasje waar mogelijk een vuurwapen in zit en het niet meewerken van een verdachte. In de zaak van de verdachte liet de meldkamer weten dat zich in het café een man met een vuurwapen bevond en dat een eventuele gijzelingssituatie moest worden voorkomen. De eerste tien seconden voldeed [slachtoffer] niet aan het bevel van de verdachte om zijn handen te laten zien. Het komt de rechtbank aannemelijk voor dat dergelijke verwachtingen, het aanwezig zijn van een vuurwapen en het mogelijke ontstaan van een gijzelingssituatie, van sterke invloed zijn geweest op de waarneming en herinnering van de verdachte. Hierbij betrekt de rechtbank dat door een surveillance-eenheid die zicht had op het café aan de meldkamer werd doorgegeven dat er iets in een tasje werd gelegd. Alhoewel onduidelijk is of de verdachte deze communicatie eveneens via de portofoon heeft meegekregen, kan niet worden uitgesloten dat hij eenmaal ter plaatse door andere collega’s op de hoogte is gebracht van de aanwezigheid van een tasje. Dit maakt dat het, gelet op het onderzoek waar dr. Vredeveldt aan refereert, in de lijn der verwachting ligt dat een verbalisant die verwacht een persoon met een vuurwapen aan te treffen, sneller geneigd is dreiging waar te nemen bij het zien van de handen van die persoon in de buurt van een tasje, zelfs als die handen niet daadwerkelijk in het tasje worden gestoken.
Met betrekking tot de aandachtsvernauwing als gevolg van stress beschrijft dr. Vredeveldt dat uit rechtspsychologisch onderzoek blijkt dat mensen die zich in een dreigende situatie bevinden vanuit een overlevingsperspectief hun aandacht richten op de meest relevante aspecten van de situatie. De rechtbank overweegt dat situaties waarbij mogelijk een (vuur)wapen in het spel is per definitie dreigend van aard zijn. Gelet op het door dr. Vredeveldt beschrevene, is het goed voorstelbaar dat de verdachte zich richtte op het aspect van het incident waar de meeste dreiging van uitging, te weten het tasje waar een vuurwapen in zou kunnen zitten. Hierbij betrekt de rechtbank de omstandigheid dat de verdachte, toen hij het café betrad, ervan uitging dat de verdachte persoon, op wie de melding zag, buiten al was aangehouden door zijn collega’s en het gevaar daarom was geweken. Hij had zijn dienstwapen niet meer in zijn handen en betrad het café in zijn eentje met het voornemen de aanwezige bezoekers één voor één naar buiten te leiden. Eenmaal in het café werd hij door de meldster gewezen op [slachtoffer welke gezien werd als verdachte] als degene die hij moest hebben. Zij bevestigde dat [slachtoffer welke gezien werd als verdachte] een wapen bij zich had. Dit maakt dat de verdachte onverwacht en plotseling in een zeer dreigende situatie terecht was gekomen. De rechtbank neemt ook in aanmerking dat [slachtoffer welke gezien werd als verdachte], in tegenstelling tot de andere cafébezoekers, eerst bleef zitten zonder zijn handen omhoog te steken, maar vervolgens met zijn handen omhoog recht op de verdachte afliep. De verdachte vermaande [slachtoffer] vervolgens op zijn knieën te gaan zitten. Uit de camerabeelden volgt echter dat [slachtoffer] geen gehoor gaf aan deze vermaning en op de verdachte af bleef lopen, wat de situatie naar het oordeel van de rechtbank nóg dreigender maakte.
Over het verdelen van de aandacht schrijft dr. Vredeveldt dat uit de psychologische literatuur blijkt dat personen die hun aandacht moeten verdelen over meerdere dingen terwijl zij iets waarnemen, de waargenomen informatie veel slechter in het geheugen opslaan. In de onderhavige zaak kwam [slachtoffer] op de verdachte aflopen, terwijl op de camerabeelden duidelijk te zien is dat de verdachte op dat moment veel naar rechts kijkt terwijl hij met zijn collega’s buiten communiceert en slechts af en toe een blik werpt op de naderende [slachtoffer]. Gelet op genoemde aandachtsvernauwing in combinatie met deze aandachtsverdeling, is het naar het oordeel van de rechtbank goed mogelijk dat de verdachte wel had geregistreerd dat [slachtoffer] aanvankelijk als enige in het café zijn handen niet omhoog had gedaan nadat hij daartoe werd gemaand, maar niet had geregistreerd dat [slachtoffer] een aantal seconden later alsnog zijn handen omhoog had gedaan.
In de situatie waarin de verdachte in actie heeft moeten komen, waren de omstandigheden zodanig dat naar het oordeel van de rechtbank met de beïnvloeding van de waarneming en herinnering van de verdachte door genoemde factoren terdege rekening moet worden gehouden. Nu concrete aanwijzingen ontbreken dat de verdachte desalniettemin willens en wetens onjuist in zijn proces-verbaal heeft verklaard, kan naar het oordeel van de rechtbank ten aanzien van het eerste en het tweede gedachtestreepje het opzet - al dan niet in voorwaardelijke zin - (in het geval van meineed) dan wel het oogmerk (in het geval van valsheid in geschrift) niet wettig en overtuigend bewezen worden geacht.
De verdachte zal daarom worden vrijgesproken van het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde.
3.4.2Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde
Betrouwbaarheid verklaringen [medeverdachte 3] en [verbalisant]
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de verklaringen van [medeverdachte 3] en [verbalisant] onbetrouwbaar zijn en om die reden dienen te worden uitgesloten van het bewijs. Hij heeft aan dit verweer ten grondslag gelegd dat de verklaringen aantoonbare onjuistheden bevatten en [medeverdachte 3] en [verbalisant] pas na negen maanden voor het eerst over de vermeende mishandeling hebben verklaard.
De rechtbank constateert met de raadsman dat sprake is van discrepanties tussen en inconsistenties in de verklaringen van [medeverdachte 3] en [verbalisant]. Daarnaast constateert de rechtbank met de raadsman dat zij hun eerste verklaringen omtrent dit incident pas in oktober 2018, negen maanden na het incident, hebben afgelegd. Hierna zijn zij in juni 2019 nogmaals bij de rechter-commissaris als getuige gehoord. Dat er verschillen in hun eigen verklaringen zijn aan te wijzen en de verklaringen onderling discrepanties vertonen, doet evenwel aan de betrouwbaarheid en bruikbaarheid van de verklaringen niet af. Deze verklaringen komen in de kern immers op hetzelfde neer, namelijk dat de verdachte opzettelijk met zijn voet op het been van [slachtoffer] is gaan staan. Daarin zijn hun verklaringen eensluidend en stellig.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verklaringen van [medeverdachte 3] en [verbalisant] op de essentiële onderdelen voldoende betrouwbaar zijn om tot bewijs te kunnen dienen. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
Vrijspraak
De verdachte heeft ontkend zich aan mishandeling van [slachtoffer] schuldig te hebben gemaakt. Hij heeft verklaard dat hij zich op de binnenplaats bij [slachtoffer] bevond omdat hij diens bijtwond wilde bekijken, maar ontkent dat hij opzettelijk met zijn voet het been van [slachtoffer] heeft geraakt. Volgens de verdachte zou hij [slachtoffer] per ongeluk geraakt kunnen hebben of aangestoten, maar heeft hij niet opzettelijk op diens been gestaan.
De verklaring van de verdachte lijkt te sporen met die van [slachtoffer] zelf, die heeft verklaard er niets van te weten dat een politieagent op zijn been zou hebben gestaan. Dit, terwijl [slachtoffer] zich de andere gebeurtenissen van die avond vrij scherp voor de geest kon halen en verwacht zou mogen worden dat hij zich een dergelijke pijnlijke gebeurtenis zou kunnen herinneren, te meer nu uit verschillende verklaringen ook blijkt dat de agressieve houding van [slachtoffer] voornamelijk op de verdachte gericht leek te zijn. Opvallend is ook dat andere politieambtenaren die op dat moment op de binnenplaats aanwezig waren, onder wie [medeverdachte 1] [medeverdachte], niet hebben gezien dat de verdachte fysiek contact heeft gehad met [slachtoffer] en ook geen pijnkreet of verschil in het geschreeuw van [slachtoffer] hebben gehoord.
Tegenover de verklaringen van [medeverdachte 3] en [verbalisant] doet zich dus het opmerkelijke feit voor dat het vermeende slachtoffer van de mishandeling zich die mishandeling niet weet te herinneren en andere aanwezigen niets van die mishandeling hebben gezien of gehoord. Dit doet eraan twijfelen of [medeverdachte 3] en [verbalisant] het juist hebben gezien en gehoord en of een situatie was ontstaan waarbij sprake was van mishandeling van [slachtoffer].
Objectief bewijs dat de waarnemingen van [medeverdachte 3] en [verbalisant] juist zijn geweest, ontbreekt. Op de beelden van de bodycam die [medeverdachte 3] op dat moment droeg, is het vermeende moment van het plaatsen van de voet van de verdachte niet te zien. Daarnaast bevatten de opnames ook geen verwijzingen die daarop zouden kunnen duiden, zoals een pijnkreet of een piek in het geschreeuw van [slachtoffer]. Voorts ontbreekt ook ander objectief bewijs, zoals het verband waarmee het been van [slachtoffer] verbonden is geweest en waarop de voetafdruk van de verdachte te zien zou zijn geweest, zoals [medeverdachte 3] heeft verklaard. De rechtbank twijfelt er niet aan dat verbalisanten [medeverdachte 3] en [verbalisant] naar eer en geweten hebben verklaard over wat zij die avond op de binnenplaats hebben gezien en gehoord. Desalniettemin bevatten de overige zich in het dossier bevindende stukken onvoldoende ondersteunend bewijs om buiten redelijke twijfel vast te kunnen stellen dat de verdachte [slachtoffer] opzettelijk pijn heeft gedaan.
Om die reden dient de verdachte te worden vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde.