3.4De beoordeling van de tenlastelegging
De eerste vraag waar de rechtbank zich voor ziet gesteld, is de vraag welke gebeurtenissen het betreffende proces-verbaal weergeeft: de gebeurtenissen vanaf het eerste contactmoment van [verbalisant] met [slachtoffer 1] of de gebeurtenissen vanaf het moment dat [slachtoffer 1] al op de grond ligt.
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij zich meende te herinneren dat hij in de casus kwam op het moment dat [verbalisant] [slachtoffer 1] omver duwde. Uit de camerabeelden volgt echter dat de verdachte op dat moment nog niet in het café, en ook nog niet in de hal van het café - waarin zich een ruit bevindt waardoor men in het café kan kijken - is. De verdachte komt (de hal van) het café pas binnen op het moment dat [slachtoffer 1] al op de grond ligt. De verdachte kan naar het oordeel van de rechtbank het eerste contactmoment tussen [verbalisant] en [slachtoffer 1] dus niet hebben gezien. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat het proces-verbaal ziet op de gebeurtenissen die plaatsvonden nadat [slachtoffer 1] op de grond was beland.
Onjuistheid
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van meineed of valsheid in geschrift moet allereerst worden vastgesteld wat de feitelijke toedracht is waarover de verdachte heeft verklaard. Als die feitelijke toedracht is vastgesteld, dient te worden getoetst of de tenlastegelegde passages uit het proces-verbaal onjuist zijn. De feitelijke toedracht kan worden vastgesteld aan de hand van de beelden van de camera’s die in het café aanwezig waren en die op zitting zijn bekeken.
De rechtbank houdt er hierbij rekening mee dat de verdachte waarschijnlijk niet alles heeft gezien wat op de camerabeelden te zien is. De camerabeelden zijn immers afkomstig van verschillende camera’s die zich op verschillende posities hoog in het café bevinden, waardoor het incident - achteraf en in alle rust - vanuit verschillende posities kan worden bekeken. De verdachte kon de situatie slechts vanuit zijn eigen gezichtspunt waarnemen, een positie van waaruit geen camerabeelden zijn gemaakt. De beschikbare camerabeelden laten dus niet per se zien wat de verdachte op dat moment kon waarnemen. De rechtbank dient er ook rekening mee te houden dat het donker, of in ieder geval schemerig, was in het café, waardoor de blik van de verdachte werd beperkt. [verbalisant] had immers zijn zaklamp nodig om beter zicht te krijgen. De verdachte is daarentegen het café zonder zaklamp binnengegaan.
Op de camerabeelden is te zien dat [slachtoffer 1] een schoudertasje draagt dat aan de voorkant van zijn lichaam ter hoogte van zijn buik hangt. Als [slachtoffer 1] enkele meters van [verbalisant] verwijderd is, geeft [verbalisant] [slachtoffer 1] een duw met zijn schild. [slachtoffer 1] valt door de duw naar achteren en komt met zijn rug op de grond terecht. Het schoudertasje valt hierbij met hem op de grond en komt daarbij links naast zijn buik te liggen. [slachtoffer 1] draait zich vervolgens in de foetushouding op zijn linkerzij, op welk moment de verdachte het café binnenkomt. [slachtoffer 1] ligt op dat moment met opgetrokken benen - met zijn voeten - in de richting van de verdachte. De verdachte heeft dan zicht op de rug van [diensthondengeleider] , die voor hem loopt. [slachtoffer 1] houdt, terwijl hij zich in de foetushouding draait, zijn beide handen voor zijn borst. Vanaf dit moment is niet zichtbaar waar het tasje zich bevindt. Wel kan op grond van de camerabeelden worden vastgesteld dat het tasje in ieder geval niet door [verbalisant] of iemand anders is verplaatst. Gelet op deze omstandigheden acht de rechtbank het aannemelijk dat het tasje zich, nadat [slachtoffer 1] zich op zijn linkerzij heeft gedraaid, ter hoogte van zijn buik of borst bevindt. Terwijl het tasje op dat moment op de camerabeelden dus niet zichtbaar is, zijn de handen van [slachtoffer 1] wel zichtbaar; deze bevinden zich namelijk ter hoogte van zijn borst. Het zou dus mogelijk kunnen zijn geweest dat de verdachte, voor zover hij vanuit zijn positie al goed zicht had op de handen van [slachtoffer 1] , heeft waargenomen dat [slachtoffer 1] handen zich in de buurt van dat tasje bevonden, maar niet dat zij zich
inhet tasje bevonden. De zin
“Wij zagen dat de verdachte [slachtoffer 1 welke eerst gezien werd als verdachte] zijn hand in zijn nektasje hield en zich wegdraaide van [verbalisant] ”is dan ook in strijd met de feitelijke toedracht en dus onjuist.
Uit de camerabeelden volgt vervolgens dat [verbalisant] aan de rechterzij van [slachtoffer 1] trekt en [slachtoffer 1] zijn armen daarbij van zijn borst naar zijn hoofd beweegt. [slachtoffer 1] ligt op dat moment met zijn rug naar de verdachte. Ook met betrekking tot dit moment overweegt de rechtbank dat de handen van [slachtoffer 1] op de camerabeelden nog steeds zichtbaar zijn, terwijl het tasje dat niet is. Wederom kan de verdachte daarom, vanuit zijn positie, naar het oordeel van de rechtbank niet gezien hebben dat de handen van [slachtoffer 1] zich in het tasje bevonden. Ook de zin
“Wij verbalisanten zagen dat de verdachte [slachtoffer 1 welke eerst gezien werd als verdachte] zijn hand nog steeds in zijn nektasje hield op het moment dat [verbalisant] hem aanhield”is daarom in strijd met de feitelijke toedracht en is dus onjuist.
Ten aanzien van de zin
“Wij zagen dat de verdachte [slachtoffer 1 welke eerst gezien werd als verdachte] niet meewerkte aan zijn aanhouding en het gevecht aanging met [verbalisant] ”volgt uit de camerabeelden dat [slachtoffer 1] zich op zijn linkerzij, en dus weg van [verbalisant] , rolt en dat [verbalisant] aan de rechterzij en -arm van [slachtoffer 1] blijft trekken, maar [slachtoffer 1] niet meegeeft. Dergelijke door [slachtoffer 1] gepleegde handelingen kunnen naar het oordeel van de rechtbank worden geïnterpreteerd als het niet meewerken aan de aanhouding. Voor discussie vatbaar is of [slachtoffer 1] ‘het gevecht aanging’ met [verbalisant] , zoals de verdachte in het proces-verbaal van bevindingen heeft opgenomen. Enig actief gewelddadig gedrag heeft [slachtoffer 1] , liggend op grond, immers niet vertoond. Anderzijds kan worden gezegd dat [slachtoffer 1] tijdens de aanhouding door [verbalisant] passief verzet pleegde door niet mee te geven en in die zin het gevecht aanging. De zin
“Wij zagen dat de verdachte [slachtoffer 1] niet meewerkte aan zijn aanhouding en het gevecht aanging met [verbalisant] ”is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet zonder meer in strijd met de feitelijke toedracht en kan daarom niet als onjuist worden bestempeld.
Ten aanzien van de zin “
Ik zag dat de verdachte [slachtoffer 1 welke eerst gezien werd als verdachte] nog steeds zijn handen niet liet zien”overweegt de rechtbank dat uit het proces-verbaal van de verdachte blijkt dat dit gaat om het moment dat de diensthond net is ingezet en daarna weer van [slachtoffer 1] is losgemaakt. Op de camerabeelden zijn de handen van [slachtoffer 1] niet te zien op het moment dat de hond wordt ingezet. Ook is op de beelden niet te zien wanneer de hond precies van het been van [slachtoffer 1] wordt losgemaakt. Wel is op de camerabeelden te zien dat in ieder geval de linkerarm van [slachtoffer 1] uitgestrekt is met open hand, vlak voordat de verdachte hem met de wapenstok slaat, maar niet is te zien of de hond op dit moment al is losgemaakt van [slachtoffer 1] . Wel kan worden vastgesteld dat de verdachte zich op dat moment vlak achter [slachtoffer 1] bevindt en naar [slachtoffer 1] kijkt. Naar het oordeel van de rechtbank had de verdachte, vanuit zijn positie, moeten kunnen hebben waarnemen dat [slachtoffer 1] zijn linkerarm uitstrekte en dus zijn linkerhand liet zien. De zin
“Ik zag dat de verdachte [slachtoffer 1] nog steeds zijn handen niet liet zien”is dan ook in strijd met de feitelijke toedracht en dus onjuist.
Samenvattend komt de rechtbank tot de tussenconclusie dat de eerste twee zinnen van het eerste gedachtestreepje en het tweede gedachtestreepje in de tenlastelegging onjuist zijn. De derde zin van het eerste gedachtestreepje is naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer in strijd met de feitelijke toedracht en kan daarom niet als onjuist worden bestempeld.
Opzet of oogmerk
Het enkele feit dat de verdachte onjuist heeft geverbaliseerd in zijn proces-verbaal betekent nog niet dat sprake is van meineed of valsheid in geschrift. In het geval van meineed is ook vereist dat wordt bewezen dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op het afleggen van die onjuiste verklaring. In het geval van valsheid in geschrift is vereist dat bij de verdachte het oogmerk bestond om die verklaring als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.
Op verzoek van mr. [naam] heeft [rechtspsycholoog] op 15 maart 2019 een rapport uitgebracht waarin zij de vraag beantwoordt of vanuit de rechtspsychologie kan worden verklaard dat een onjuiste waarneming en/of herinnering te goeder trouw wordt gedaan. Zij beantwoordt deze vraag bevestigend. Discrepanties tussen de werkelijkheid en de waarneming en/of herinnering van de verdachte kunnen onder meer worden verklaard in het licht van verwachtingseffecten, aandachtsvernauwing op en sociale beïnvloeding na het desbetreffende moment, aldus [rechtspsycholoog] .
Ten aanzien van verwachtingseffecten beschrijft [rechtspsycholoog] in haar rapport dat gaten in de waarneming en de herinnering worden ingevuld op basis van verwachtingen. Daarnaast is in dit kader relevant dat uit onderzoek is gebleken dat verbalisanten die verwachten een wapen te zullen treffen, sneller een ander object abusievelijk aanzien voor een wapen. Volgens [rechtspsycholoog] laat wetenschappelijk onderzoek zien dat dergelijke verwachtingen ervoor zorgen dat agenten sneller geneigd zijn om ambigue situaties als dreigend te ervaren, zoals handen in de buurt van een tasje waar mogelijk een vuurwapen in zit en het niet meewerken van een verdachte. In de zaak van de verdachte liet de meldkamer weten dat zich in het café een man met een vuurwapen bevond en dat een eventuele gijzelingssituatie moest worden voorkomen. Het komt de rechtbank aannemelijk voor dat dergelijke verwachtingen, het aanwezig zijn van een vuurwapen en het mogelijke ontstaan van een gijzelingssituatie, van sterke invloed zijn geweest op de waarneming en herinnering van de verdachte. Hierbij betrekt de rechtbank dat door een surveillance-eenheid die zicht had op het café aan de meldkamer werd doorgegeven dat er iets in een tasje werd gelegd. Alhoewel onduidelijk is of de verdachte deze communicatie eveneens via de portofoon heeft meegekregen, kan niet worden uitgesloten dat hij eenmaal ter plaatse door andere collega’s op de hoogte is gebracht van de aanwezigheid van een tasje. Dit maakt dat het, gelet op het onderzoek waar [rechtspsycholoog] aan refereert, in de lijn der verwachting ligt dat een verbalisant die verwacht een persoon met een vuurwapen aan te treffen, sneller geneigd is dreiging waar te nemen bij het zien van de handen van die persoon in de buurt van een tasje, zelfs als die handen niet daadwerkelijk in het tasje worden gestoken.
Met betrekking tot de aandachtsvernauwing als gevolg van stress beschrijft [rechtspsycholoog] dat uit rechtspsychologisch onderzoek blijkt dat mensen die zich in een dreigende situatie bevinden hun aandacht richten op de, vanuit een overlevingsperspectief, meest relevante aspecten van de situatie. De verdachte heeft zelf ook verklaard dat hij een soort tunnelvisie kreeg door de situatie en “gekokerd” keek. De rechtbank overweegt dat situaties waarbij mogelijk een (vuur)wapen in het spel is per definitie dreigend van aard zijn. Gelet op het door [rechtspsycholoog] beschrevene, is het goed voorstelbaar dat de verdachte zich richtte op het aspect van het incident waar de meeste dreiging van uitging, te weten het tasje waar een vuurwapen in zou kunnen zitten.
Over de sociale beïnvloeding schrijft [rechtspsycholoog] dat informatie die van anderen wordt verkregen bij het bespreken van een gebeurtenis, kan worden geïncorporeerd in de eigen herinnering aan het gebeurde. Van belang in dit verband is dat uit onderzoek is gebleken dat degene die als eerste praat tijdens het bespreken van een incident met anderen verreweg de grootste invloed heeft op wat de groep uiteindelijk rapporteert. Na het incident bij de [café] werd een debriefing gehouden op [politiebureau] . De verdachte was bij deze debriefing aanwezig. Uit het dossier komt naar voren dat meerdere personen bij deze debriefing aan het woord zijn geweest, [verbalisant] als eerste. [verbalisant] heeft daar verklaard overeenkomstig zijn proces-verbaal van aanhouding. Dit zou kunnen verklaren hoe de observaties van [verbalisant] , die volgens zijn proces-verbaal van aanhouding zag dat [slachtoffer 1] zijn handen in of bij een tasje hield en zijn handen niet liet zien, terecht zijn gekomen in het proces-verbaal van de verdachte als zijn eigen observatie.
In de situatie waarin de verdachte in actie heeft moeten komen, waren de omstandigheden zodanig dat naar het oordeel van de rechtbank met de beïnvloeding van de waarneming en herinnering van de verdachte door genoemde factoren terdege rekening moet worden gehouden. Nu concrete aanwijzingen ontbreken dat de verdachte desalniettemin willens en wetens onjuist heeft verklaard in zijn proces-verbaal, kan naar het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de eerste en tweede zin van het eerste gedachtestreepje en het tweede gedachtestreepje het opzet - al dan niet in voorwaardelijke zin - (in het geval van meineed) dan wel het oogmerk (in het geval van valsheid in geschrift) niet wettig en overtuigend bewezen worden geacht.
Concluderend zal de rechtbank de verdachte vrijspreken van het primair en subsidiair tenlastegelegde.