Uitspraak
Rechtbank DEN HAAG
1.Het onderzoek ter terechtzitting
2.De tenlastelegging
of vervalst, immers heeft verdachte toen en daar valselijk in dat geschrift het volgende gerelateerd:
3.Bewijsoverwegingen
“Ook zag ik dat de verdachte zijn handen niet liet zien en deze in zijn jas hield”een onjuiste waarneming van de verdachte betreft, omdat de verdachte pas het café binnenkwam op het moment dat [slachtoffer] al op de grond lag en de verdachte dus helemaal niet heeft kunnen zien wat zich daaraan voorafgaand in het café heeft afgespeeld. Uit de camerabeelden volgt echter dat, op het moment dat [verbalisant] tegen [slachtoffer] aanliep, zich een politieagent achter de ruit tussen de hal van het café en het café zelf bevond. Uit het dossier blijkt voorts dat de verdachte als tweede, na [verbalisant] , het café betrad. De rechtbank concludeert dan ook dat de politieagent achter de ruit de verdachte moet zijn geweest. Het is naar het oordeel van de rechtbank dan ook goed mogelijk dat de verdachte door deze ruit al zicht heeft gehad op hetgeen zich vlak voordat [slachtoffer] op de grond terecht kwam in het café heeft afgespeeld. Dit strookt ook met de eigen - consistente - verklaringen van de verdachte dat hij [slachtoffer] al had gezien op het moment dat [verbalisant] hem omver liep. Uit de camerabeelden volgt met betrekking tot dit moment dat [slachtoffer] , mogelijk vanuit een reflex op het vallen, zijn handen omlaag brengt. Te zien is dat de handen van [slachtoffer] hierbij langs zijn openstaande jas bewegen. Gelet op het mogelijk beperkte zicht van de verdachte door de slechte verlichting en het gegeven dat hij bezig was zich door de hal van het café te bewegen, kan de verdachte hebben waargenomen dat [slachtoffer] zijn handen op dat moment niet liet zien en deze in zijn jas hield. Daarom kan niet met een voldoende mate van zekerheid worden gesteld dat de zin
“Ook zag ik dat de verdachte zijn handen niet liet zien en deze in zijn jas hield”strijdig is met de feitelijke toedracht. Deze zin kan daarom niet als onjuist worden bestempeld.
“Ook toen de verdachte met verbalisant [verbalisant] op de grond was beland zag ik dat de verdachte zijn handen niet liet zien”volgt uit de camerabeelden dat de verdachte vanuit de hal het cafégedeelte binnenkomt als [slachtoffer] op de grond ligt en bezig is op zijn linkerzij te draaien. Te zien is dat [slachtoffer] daarbij zijn beide handen ter hoogte van zijn borst houdt. De verdachte kijkt op dat moment op de rug van [verbalisant] en [slachtoffer] ligt met opgetrokken benen - met zijn voeten - in de richting van de verdachte. De rechtbank kan daarom niet vaststellen of de verdachte de handen van [slachtoffer] vanuit zijn positie op dat moment kan hebben gezien. Vervolgens volgt uit de camerabeelden dat [verbalisant] aan de rechterzij en -arm van [slachtoffer] trekt en dat de verdachte op dat moment om de benen van [slachtoffer] heen naar diens linkerkant loopt. Als de verdachte eenmaal links van [slachtoffer] staat, de kant waar zijn handen zich bevinden en de verdachte deze op dit moment dus wél heeft kunnen zien, houdt [slachtoffer] zijn handen nog steeds ter hoogte van zijn borst en/of gezicht. De rechtbank overweegt hierbij dat het gegeven dat de verdachte de handen van [slachtoffer] ziet nog niet betekent dat [slachtoffer] zijn handen ook duidelijk toont, waartoe hij herhaaldelijk door [verbalisant] werd vermaand. Op de camerabeelden is immers niet te zien dat [slachtoffer] op dit moment zijn armen spreidt en handen opent, de handeling die door politieambtenaren wordt bedoeld wanneer zij manen tot het laten zien van de handen. In die positie wordt immers de kans beperkt dat nog (onverhoeds) een wapen wordt gebruikt. Om deze reden kan evenmin met een voldoende mate van zekerheid worden gesteld dat de zin
“Ook toen de verdachte met verbalisant [verbalisant] op de grond was beland zag ik dat de verdachte zijn handen niet liet zien”strijdig is met de feitelijke toedracht. Deze zin kan evenmin als onjuist worden bestempeld.
- de bekennende verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 13 september 2019;
- het proces-verbaal van verhoor aangever [slachtoffer] d.d. 19 november 2018, blz. 34-37;
- een geschrift, te weten een brief van [arts-assistent] , d.d. 22 januari 2018.
,waarna die [slachtoffer] door de hond werd gebeten.