ECLI:NL:RBDHA:2019:10057

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 september 2019
Publicatiedatum
25 september 2019
Zaaknummer
AWB - 17 _ 7424
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Regeling ontslaguitkering vliegers Landelijke eenheid en herziening FLO-uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 september 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een voormalig vlieger bij de landelijke eenheid van de politie, en de korpschef van politie als verweerder. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de herziening van zijn FLO-uitkering, die was vastgesteld op basis van de Regeling ontslaguitkering vliegers. De rechtbank heeft de procedurele en materiële aspecten van de besluiten van verweerder beoordeeld, waaronder de toekenning van de uitkering en de berekeningsgrondslag. Eiser was van mening dat zijn uitkering ten onrechte was herzien en dat hij recht had op een uitkering tot zijn AOW-gerechtigde leeftijd. De rechtbank oordeelde dat de toepassing van de oude regels niet correct was en dat de Regeling zoals deze gold op het moment van ontslag van toepassing was. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde de bestreden besluiten en droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen in overeenstemming met de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/7424

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 september 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.C. van Meppelen Scheppink),
en

de korpschef van politie, verweerder

(gemachtigde: mr. A.H. Beijer).

Procesverloop

Bij besluit van 20 januari 2017 heeft verweerder eiser op grond van de Regeling ontslaguitkering vliegers Landelijke eenheid (de Regeling) met ingang van
1 januari 2017 een uitkering (door verweerder ook wel FLO-uitkering genoemd) toegekend, die zal eindigen op 1 januari 2027 bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd. Voorts is een bruto bijverdienmarge vastgesteld.
Bij besluit van 17 maart 2017 is eiser meegedeeld dat zijn FLO-uitkering wordt herzien en lager vastgesteld. Eiser heeft over de periode van januari 2017 tot april 2017 teveel FLO-uitkering ontvangen, de teveel ontvangen uitkering wordt teruggevorderd en vanaf april 2017 verrekend met de FLO-uitkering in 9 maandelijkse termijnen.
Bij besluit van 26 september 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 17 maart 2017, voor zover het de vaststelling van de berekeningsgrondslag van de uitkering betreft, en met toekenning van een vergoeding van de kosten van bezwaar, gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de berekeningsgrondslag nader vastgesteld, het na te betalen bedrag aan uitkering verrekend met de vordering en bepaald dat het restant wordt nabetaald.
De bezwaren zijn voor het overige ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2019.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en F.A. Waterham.

Overwegingen

1.1.
Bij besluit van 14 juli 2016 is eiser, geboren op [geboortedatum] 1961, gegeven het feit dat
hij op [datum] 2016 de 55-jarige leeftijd zal bereiken en hij in aanmerking komt voor de Aanvullende flexibele uittredingsregeling politie (AFUP) onder FLO-voorwaarden voor vliegers, op grond van artikel 88a van het Besluit algemene rechtspositie politie met ingang van 1 januari 2017 op zijn verzoek eervol ontslag verleend.
Eiser heeft het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ingetrokken.
1.2.
Bij besluit van 25 augustus 2016 heeft verweerder eiser in aanmerking gebracht voor
een ontslaguitkering op grond van de Regeling, omdat hij op 31 december 2006 als vlieger werkzaam was bij het voormalige Korps landelijke politiediensten. De Regeling kende een instroomleeftijd van 55 jaar, waarna de uitkering na 10 jaar, werd beëindigd bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd. De einddatum van de uitkering is gewijzigd in de voor hem geldende AOW-gerechtigde leeftijd, waarbij hij 10 jaar hieraan voorafgaand van de Regeling gebruik kan maken. Op grond van de inmiddels gewijzigde regelgeving is instroom op 55-jarige leeftijd niet meer mogelijk. Met de politiebonden is een tweetal maatwerkafspraken opgesteld:
Maatwerkafspraak 1Eiser mag toch op de leeftijd van 55 jaar gebruik maken van de ontslaguitkering als hij hierom verzoekt. Hij kan dit doen op een moment gelegen tussen zijn 55e en 10 jaar voorafgaand aan de voor hem geldende AOW-gerechtigde leeftijd, maar heeft maximaal recht op 10 jaar ontslaguitkering. Omdat de einddatum van de uitkering in dat geval vóór zijn AOW-gerechtigde leeftijd ligt, krijgt hij te maken met een AOW-gat. De werkgever compenseert dat niet.
Maatwerkafspraak 2Voor vliegers die 10 jaar of meer in het oude type helikopter hebben gevlogen, is daarnaast, gelet op de fysieke belasting die het vliegen met het oude type helikopter met zich bracht, een aparte afspraak gemaakt. Als vliegers uit deze groep na hun 55e jaar willen doorwerken maar daarna om medische redenen niet meer geschikt zijn om te vliegen, zij 10 jaar voorafgaand aan de voor hen geldende AOW-gerechtigde leeftijd toch gebruik kunnen maken van de ontslaguitkering. Er moet dan wel een redelijk vermoeden bestaan tussen de ongeschiktheid tot werken en het gedurende langere tijd vliegen in het oude type helikopter.
Verweerder overweegt dat eiser 10 jaar of langer in het oude type helikopter blijkt te hebben gevlogen, zodat hij ook onder de tweede afspraak valt.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.3.1.
Bij het primaire besluit van 20 januari 2017 is eiser meegedeeld dat hij met ingang van 1 januari 2017 gebruik gaat maken van de Regeling zoals deze is vastgesteld op
26 juli 2016. De uitkering zal eindigen bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd. Meegedeeld is dat eiser formeel niet voldoet aan de voorwaarde van artikel 88a van het Barp om een recht te krijgen op een uitkering op grond van de Regeling, maar dat de uitkering hem, nu hem nog geen vaststellingsovereenkomst conform de nadere CGOP-afspraken in het besluit van 25 augustus 2016 is aangeboden, op grond van goed werkgeverschap wordt toegekend. De FLO-uitkering zal 80% van het laatste salaris bedragen en na 5 jaren wordt het uitkeringspercentage vastgesteld op 70%.
Eiser mag bijverdienen totdat zijn FLO en zijn bijverdiensten net zo hoog zijn als het laatste salaris dat hij verdiende. Voor zijn FLO is de bruto bijverdienmarge vastgesteld op
€ 25.344,26 per jaar. Over de aanspraken in de periode van 65 jaar tot aan de AOW-gerechtigde leeftijd wordt eiser door de werkgever nog geïnformeerd.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.3.2.
Bij besluit van 17 maart 2017 is eiser meegedeeld dat zijn FLO-uitkering wordt herzien en lager vastgesteld over de periode van januari 2017 tot april 2017. De teveel ontvangen FLO-uitkering wordt teruggevorderd en verrekend met de FLO-uitkering.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, omdat hij meent dat de berekeningsgrondslag niet juist is vastgesteld. Eiser vraagt dit besluit te herzien en hem een nabetaling te doen, vermeerderd met de wettelijke rente over het achterstallige bedrag.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.3.3.
Bij het bestreden besluit van 26 september 2017 heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 17 maart 2017 voor zover het de vaststelling van de berekeningsgrondslag betreft, met vergoeding van gemaakte kosten van bezwaar (2 punten), gegrond verklaard en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Met betrekking tot het besluit van 17 maart 2017 heeft verweerder onder meer overwogen dat voor de berekeningsgrondslag de toelage werving en behoud hoger dient te worden vastgesteld, er komt een nieuw besluit over een nabetaling en wettelijke rente over de nabetaling.
Het primaire besluit van 20 januari 2017 wordt gehandhaafd. Daaraan ligt ten grondslag dat artikel 88a van het Barp per 1 juli 2016 is gewijzigd terzake van de ondergrens voor een ontslaguitkering, maar dat de duur van de uitkering onveranderd maximaal 10 jaren, voorafgaande aan de AOW-leeftijd, is gebleven. Tegelijkertijd is artikel 11, eerste lid, sub c, van de Regeling aangepast. Hoewel ten tijde van het ontslagbesluit artikel 88a van het Barp zeer recent gewijzigd was, is het ontslag, gezien de inhoud van het ontslagbesluit, gebaseerd op de regels van het Barp tot 1 juli 2016. Eiser heeft zijn bezwaar tegen het ontslagbesluit ingetrokken en daarmee zijn ontslag op de leeftijd van 55 jaar geaccepteerd. Eiser mag redelijkerwijs niet verwachten dat de ingangsdatum van zijn ontslag wordt gebaseerd op de oude regels en dat de einddatum van zijn ontslaguitkering wordt vastgesteld aan de hand van de nieuwe regels in de Regeling. Dat zou een onredelijk hoge uitkeringsduur opleveren die niet in overeenstemming is met de duidelijke bedoeling van de Regeling. Bovendien zou dit een onaanvaardbare bevoordeling zijn ten opzichte van collega-vliegers aan wie eveneens met toepassing van artikel 88a van het Barp zoals dat tot 1 juli 2016 van kracht was, ontslag is verleend. De tekst van het primaire besluit is niet geheel consistent. Enerzijds is vermeld dat de Regeling van 26 juli 2016 van toepassing is. Anderzijds wordt eiser geïnformeerd over recht en hoogte van zijn uitkering tot de leeftijd van 65 jaar, uitgaande van het gegeven dat zijn ontslag inmiddels was ingegaan op de leeftijd van 55 jaar. Het was eiser echter duidelijk dat zijn ontslag was gebaseerd op het oude Barp en op, daarmee materieel onlosmakelijk verbonden, de Regeling zoals die tot 26 juli 2016 van kracht was. De einddatum is terecht bepaald op 65 jaar.
De bijverdienmarge wordt inderdaad hoger wanneer de uitkering wordt verlaagd naar 70%. De bijverdienmarges voor 2017 bij een uitkering van 80% en van 70% worden vermeld in het besluit dat eiser zal ontvangen over de verhoging van de berekeningsgrondslag en de uitkering.
1.3.4.
Bij besluit van 28 september 2017 is de ontslaguitkering van eiser herzien en is een hoger bedrag aan toelage werving en behoud meegenomen bij de vaststelling van de berekeningsgrondslag. De bijverdienmarges zijn uiteengezet. Over de periode van
1 januari 2017 tot 1 oktober 2017 heeft eiser te weinig uitkering ontvangen. Dit bedrag zal worden verrekend met de nog openstaande vordering. Het restant wordt in oktober 2017 aan eiser uitbetaald.
1.3.5.
Bij besluit van 28 september 2017 is eiser een vergoeding van wettelijke rente toegekend.
2. Eiser heeft bij brief van 27 oktober 2017 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en de besluiten van 28 september 2017. Bij brief van 27 november 2017 heeft hij gronden ingediend. Voor wat betreft de bijverdienmarges had het bezwaar gegrond moeten worden verklaard, omdat dit heeft geleid tot wijziging van de bijverdienmarges. Hij legt zich neer bij het bestreden besluit voor wat betreft de herziening van de hoogte van de uitkering. Het beroep, voor zover gericht tegen de beslissingen van 28 september 2017 (de berekeningsgrondslag en de wettelijke rente), kan ook buiten beschouwing blijven.
Eiser kan zich niet vinden in de beëindiging van de uitkering bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Hij heeft primair aangevoerd dat het ontslagbesluit geen voorbehoud vermeldt ter zake van het ontslag en geen enkele beperking ter zake van het recht op uitkering. Ten onrechte wordt gesteld dat het ontslag kenbaar is gebaseerd op de regels die tot 1 juli 2016 golden. Dit is (juridisch gezien) onmogelijk, nu het ontslagbesluit dateert van na de wijziging van artikel 88a van het Barp per 1 juli 2016. Bovendien was het voor hem niet kenbaar en kon het redelijkerwijs ook niet kenbaar zijn geweest. Verweerder is nimmer van dit besluit teruggekomen. De grondgedachte van het oude artikel 88a van het Barp en de Regeling was niet de door verweerder genoemde maximale periode van 10 jaar. De achtergrond van de leeftijd van 55 jaar is de (onderzochte) fysieke belasting die het vliegen voor de betreffende groep vliegers met het oude type helikopter met zich meebracht, waardoor op die leeftijd een verplicht ontslag volgde met een uitkering die de periode tot de toen nog geldende AOW-gerechtigde leeftijd van 65 jaar overbrugde. Uit de historie van artikel 88a van het Barp noch uit de tekst en toelichting bij dit artikel blijkt van een keuze voor een periode van uitkering van maximaal 10 jaar. Vanwege de fysieke belasting is een bewuste keuze gemaakt voor FLO met 55 jaar met een aanspraak op de uitkering tot aan de pensioengerechtigde leeftijd. Zo was het bij eiser bekend en zo is dit bij alle aanpassingen (afschaffing FLO) ook via overgangsrecht voor hem blijven gelden. Het oude artikel 88a van het Barp gold niet meer op 14 juli 2016 en er was ook geen sprake van een overgangsperiode. De Regeling zoals deze gold op de ontslagdatum is van toepassing en eiser heeft op grond van de Regeling een (dwingende) aanspraak op een uitkering met ingang van 1 januari 2017 tot de AOW-gerechtigde leeftijd. Verweerder kan en mag daarvan niet op basis van een eigen invulling afwijken.
Eiser heeft voorts subsidiaire gronden aangevoerd.
3. Bij besluit van 22 januari 2018 heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van
25 augustus 2016 gegrond verklaard, omdat de daarin opgenomen maatwerkafspraken, gelet op de specifieke situatie van eiser, niet op hem van toepassing zijn. Daaraan ligt ten grondslag dat eiser op 16 januari 2017 een vaststellingsovereenkomst (VSO) is voorgelegd, waarin is aangegeven dat de maatwerkafspraken, gelet op zijn specifieke situatie, geen toepassing kunnen vinden, waardoor eiser aangewezen was op een specifieke afspraak. De VSO is niet tot stand gekomen. Verweerder vermeldt dat in de VSO is opgenomen dat
  • het eervol ontslag per 1 januari 2017 op grond van artikel 88a van het Barp gehandhaafd blijft;
  • alhoewel eiser formeel niet voldoet aan de in artikel 88a van het Barp genoemde leeftijd, waarop van een uitkering op grond van de Regeling gebruik kan worden gemaakt, hij toch in de gelegenheid is gesteld om aansluitend aan het ontslag in de Regeling in te stromen zonder het tekenen van een VSO;
  • door het Abp een ontslaguitkering is toegekend voor de duur van 10 jaar en dat eiser tegen dit besluit rechtsmiddelen heeft aangewend.
Verweerder bevestigt de toekenning van hetgeen eiser in de VSO is voorgelegd:
- Gedurende de uitkeringsduur is het bepaalde in de Regeling van toepassing, met uitzondering van artikel 11, eerste lid, sub c, van de Regeling. In afwijking van het in artikel 11, eerste lid, sub c, van de Regeling bepaalde, bedraagt de uitkeringsduur maximaal 10 jaar en wordt de uitkering uiterlijk per 1 januari 2027 beëindigd. Vanaf 1 januari 2027 wordt eiser onder de werking gebracht van artikel 13a van de Regeling en wordt hem tot aan zijn AOW-gerechtigde leeftijd de in artikel 13a, tweede lid, van de Regeling opgenomen compensatie betaald. Indien er na het nemen van dit besluit wijzigingen plaats vinden c.q. nieuwe afspraken gemaakt worden voor de groep vliegers die al recht heeft op een ontslaguitkering op grond van de Regeling, dan zullen die eveneens op eiser van toepassing zijn.
Bij besluit van 24 januari 2018 is eiser een dwangsom toegekend wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 25 augustus 2016.
4. Eiser heeft bij brief van 22 februari 2018 beroep ingesteld tegen de besluiten van
22 januari 2018 en 24 januari 2018. Eiser meent dat het beroep op grond van artikel 6:19 van de Awb wordt geacht mede te zijn gericht tegen deze besluiten.
Bij brief van 29 maart 2018 heeft eiser meegedeeld dat hij zich kan vinden in het dwangsombesluit van 24 januari 2018. Voorts heeft hij gronden aangevoerd tegen het besluit van 22 januari 2018, onder meer inhoudende dat hij op grond van de Regeling onverkort aanspraak kan maken op een uitkering tot aan de AOW-gerechtigde leeftijd, dat de maatwerkafspraken niet op hem van toepassing waren, dat hij niet met de VSO akkoord kon gaan en dat hij het er niet mee eens is dat dit thans eenzijdig aan hem wordt opgelegd. Voorts ontbreekt een vergoeding van kosten van rechtsbijstand in verband met het bezwaar.
Eiser heeft bij brief van 10 mei 2019 een aanvullende reactie ingediend.
5.1.
Artikel 88a van het Barp, voor zover hier van belang, luidde tot en met 30 juni 2016 als volgt:
“1 Aan de ambtenaar wordt met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin hij de 55-jarige leeftijd bereikt, eervol ontslag verleend, indien hij
a. op 31 december 2006 de functie van vlieger bij de landelijke eenheid had;
b. vanaf 1 januari 2007 de functie van vlieger bij de landelijke eenheid heeft;
c. ten minste tien jaar voorafgaand tot aan het ontslag ononderbroken de functie van vlieger bij de landelijke eenheid heeft; en
d. op grond van artikel B3, eerste en tweede lid, van het AFUP-opbouwreglement, zoals dat luidde op 31 december 2005, deelnemer was aan de AFUP.
(…)
5 De ambtenaar aan wie op grond van het eerste of derde lid ontslag is verleend, heeft recht op een uitkering overeenkomstig door Onze Minister (Veiligheid en Justitie, zie art 1) te stellen regels.”
5.2.
Artikel 88a van het Barp, voor zover hier van belang, luidt vanaf 1 juli 2016 als volgt:
“1. Aan de ambtenaar wordt met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin hij de leeftijd bereikt waarop hij maximaal tien jaar jonger is dan op dat moment voor betrokkene van toepassing zijnde AOW-gerechtigde leeftijd, eervol ontslag verleend, indien hij
a. op 31 december 2006 de functie van vlieger bij de landelijke eenheid had;
b. vanaf 1 januari 2007 de functie van vlieger bij de landelijke eenheid heeft;
c. ten minste tien jaar voorafgaand tot aan het ontslag ononderbroken de functie van vlieger bij de landelijke eenheid heeft; en
d. op grond van artikel B3, eerste en tweede lid, van het AFUP-opbouwreglement, zoals dat luidde op 31 december 2005, deelnemer was aan de AFUP.
(…)
5. De ambtenaar aan wie op grond van het eerste of derde lid ontslag is verleend, heeft recht op een uitkering overeenkomstig door de Minister van Veiligheid en Justitie te stellen regels.”
5.3.
De regels als bedoeld in artikel 88a, vijfde lid, van het Barp zijn uitgewerkt in de Regeling.
5.4.
Artikel 11, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling is per 26 juli 2016 met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2006 gewijzigd (Stcrt. 2016, 38689).
“Het recht op uitkering eindigt met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.” is vervangen door:
“met ingang van de dag waarop betrokkene de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt.”
Aan artikel 1 van de Regeling wordt onderdeel m toegevoegd, waarin is bepaald dat onder de AOW-gerechtigde leeftijd wordt verstaan: de leeftijd, bedoeld in artikel 7a van de Algemene ouderdomswet waarop recht op ouderdomspensioen ontstaat.
Aan de Regeling wordt artikel 13a toegevoegd, die luidt als volgt:
“1. In afwijking van artikel 11 heeft de betrokkene, die op enig tijdstip in de periode van
1 januari 2013 tot de datum van inwerkingtreding van dit artikel recht heeft op een uitkering op grond van deze regeling, recht op een compensatie als bedoeld in het tweede lid.
2. De compensatie wordt berekend door het aantal maanden dat de AOW-gerechtigde leeftijd van de betrokkene later ligt dan de datum waarop deze de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt te vermenigvuldigen met 70% van het bedrag van het minimumloon, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.”
6. Verweerder heeft een verweerschrift ingezonden. Met betrekking tot de uitkeringsduur van 10 jaar heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd. Met betrekking tot het besluit van 22 januari 2018 kent verweerder alsnog een proceskostenvergoeding toe ter hoogte van
1. punt voor het indienen van een bezwaarschrift. Dit betreft een bedrag van € 501,-.
7.1.
De rechtbank overweegt dat aan het ontslagbesluit van 14 juli 2016 artikel 88a van het Barp ten grondslag is gelegd. Ten tijde van dit besluit was het gewijzigde artikel 88a van het Barp van toepassing. De rechtbank gaat, nu in dit besluit niet anders is vermeld, uit van het ten tijde van dit besluit geldende recht. Dat het oude artikel 88a van het Barp is toegepast, is door verweerder niet onderbouwd en berust op een interpretatie achteraf. Het is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel om er voor de toepassing van de Regeling achteraf van uit te gaan dat bij het ontslagbesluit het oude recht is toegepast. Dat het op grond van het nieuwe artikel 88a van het Barp niet mogelijk was om eiser ontslag te verlenen op de leeftijd van 55 jaar, kan hier niet aan afdoen. Indien verweerder dit anders had willen zien, had het in de rede gelegen om terug te komen van dit besluit. Verweerder heeft daartoe kennelijk, ook na het besluit van 25 augustus 2016, geen aanleiding gezien. Dit betekent dat hier sprake is van een bijzondere situatie.
7.2.
Eiser heeft in zijn brief van 10 mei 2019 vermeld dat de Regeling per 26 juli 2016 is gewijzigd, maar dat de afspraken daarover - onder andere dat ter zake van de duur van de ontslaguitkering de vaste eindleeftijd van 65 jaar is losgelaten en de einddatum is gewijzigd in de datum van het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd - met de bonden al eerder zijn gemaakt. Verweerder heeft dit niet betwist en ook uit het besluit van 25 augustus 2016 blijkt dat dit reeds in juni 2015 onderdeel was van het uitvoeringsakkoord dat tussen de werkgever en politiebonden is gesloten. De rechtbank stelt vast dat in het ontslagbesluit zonder enige beperking is vermeld dat eiser in aanmerking komt voor de ontslaguitkering. Nu voor de definitieve toekenning daarvan een aanvraag nodig is, had het met het oog op de ophanden zijnde ingrijpende wijziging van de Regeling, op de weg van verweerder gelegen om eiser te informeren over welke versie van de Regeling uiteindelijk zou worden toegepast.
Verweerder heeft met het besluit van 25 augustus 2016 met toepassing van de maatwerkafspraken te kennen gegeven dat het op verzoek van de betrokkene toch mogelijk was om op de leeftijd van 55 jaar gebruik te maken van de ontslaguitkering, maar dat de uitkeringsduur zou worden beperkt tot 10 jaar. Daarmee is verweerder ten onrechte voorbij gegaan aan het feit dat aan eiser reeds ontslag was verleend en dat de maatwerkafspraken niet op eiser van toepassing waren, hetgeen verweerder heeft bevestigd bij besluit van
22 januari 2018. Eerst maanden na het ontslagbesluit is duidelijkheid gegeven over de wettelijke grondslag van de toe te kennen ontslaguitkering. In de informatiebrief van de Algemene Pensioen Groep (APG) van 11 november 2016 is eiser meegedeeld dat hij met ingang van 1 januari 2017 mogelijk gebruik gaat maken van de Regeling zoals deze is vastgesteld op 26 juli 2016. Voorts blijkt dat eisers aanvraag is ontvangen en dat de werkgever de APG binnenkort zal bevestigen of eiser inderdaad gebruik mag gaan maken van deze regeling. In het primaire besluit is eiser, naar aanleiding van zijn aanvraag, een ontslaguitkering toegekend op grond van de Regeling zoals deze is vastgesteld op
26 juli 2016. Ten tijde van dit primaire besluit waren de gewijzigde artikelen 11 en 1 van de Regeling (zie 5.4) derhalve van toepassing en was de einddatum van de uitkering niet meer gekoppeld aan de leeftijd van 65 jaar. De Regeling voorziet niet in een bepaling op grond waarvan verweerder bevoegd is om nader te beslissen in afwijking van de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 11, aanhef en onder c, van de Regeling. Uit het vorenstaande volgt dat eiser recht heeft op een ontslaguitkering die, gelet op artikel 11, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling in verbinding met artikel 1, onder m, van de Regeling, eindigt met ingang van de dag waarop hij de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt. Nu hier sprake is van een zeer specifieke situatie binnen een zeer beperkte doelgroep, ziet de rechtbank niet in dat hier precedentwerking van uit zal gaan, zoals verweerder heeft gesteld.
7.3.
Het beroep is, gelet op artikel 6:19, derde lid, van de Awb, mede gericht tegen het besluit van 22 januari 2018, waarmee het bestreden besluit van 26 september 2017 voor wat betreft de toekenning van de ontslaguitkering is gewijzigd. Dit besluit verdraagt zich evenmin met de hier van toepassing zijnde dwingendrechtelijke bepaling van artikel 11, aanhef en onder c, van de Regeling. De rechtbank verwijst naar 7.2.
7.4.
Voor wat betreft de bijverdienmarges is het bestreden besluit van 26 september 2017 met het nadere besluit van 28 september 2017 gewijzigd. Eiser heeft nadien beroep ingesteld. Hij verzet zich niet tegen de nader vastgestelde bijverdienmarges, maar meent dat in het bestreden besluit zijn bezwaar op dit punt gegrond had moeten worden verklaard.
De rechtbank overweegt dat verweerder, gezien de motivering in het bestreden besluit en het nadere besluit van 28 september 2017, kennelijk heeft bedoeld om tegemoet te komen aan het bezwaar tegen het primaire besluit van 20 januari 2017 op dit punt. De rechtbank neemt aan dat het bestreden besluit in zoverre een misslag bevat en ziet aanleiding het bestreden besluit in de zojuist bedoelde zin te lezen. Er bestaat geen aanleiding het bestreden besluit op deze grond te vernietigen.
7.5.
Uit 7.1. tot en met 7.4. volgt dat het beroep gegrond dient te worden verklaard.
Het bestreden besluit van 26 september 2017, voor zover daarbij het bezwaar tegen het primaire besluit van 20 januari 2017 (voor zover het betreft de einddatum van de ontslaguitkering) ongegrond is verklaard, dient te worden vernietigd. Verweerder dient in zoverre een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Hieruit volgt dat het besluit van 22 januari 2018 - waarmee het bestreden besluit van
26 september 2017 voor wat betreft de toekenning van de ontslaguitkering is gewijzigd - eveneens dient te worden vernietigd. De rechtbank ziet, nu verweerder te kennen heeft gegeven dat de maatwerkafspraken niet op eiser van toepassing zijn, aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, zelf in de zaak voorzien en het primaire besluit van 25 augustus 2016 te herroepen.
8. Omdat het beroep gegrond zal worden verklaard, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht in de door eiser gemaakte proceskosten. Voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden de kosten als volgt vastgesteld.
- Voor het indienen van het bezwaarschrift tegen het besluit van 20 januari 2017 1 punt.
De bezwaren van eiser tegen de besluiten van 20 januari 2017 en 17 maart 2017 zijn gevoegd behandeld op de hoorzitting van 8 augustus 2017 en eiser heeft bij het bestreden besluit van 26 september 2017 reeds 1 punt toegekend gekregen voor het verschijnen op de hoorzitting. Voor deze hoorzitting wordt derhalve geen extra punt toegekend.
- Eiser heeft gesteld dat in de nieuwe beslissing op bezwaar van 22 januari 2018 een beslissing ter zake van de verzochte vergoeding van kosten van rechtsbijstand gemaakt in verband met het bezwaar tegen het besluit van 25 augustus 2016 ontbreekt. Eiser heeft afgezien van een hoorzitting. Verweerder heeft in het verweerschrift van 10 mei 2019 alsnog een vergoeding van 1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift toegekend met een waarde per punt van € 508,- (norm 2018). Nu in het verweerschrift in zoverre een besluit kan worden gelezen waarbij het besluit van 22 januari 2018 ter zake van de proceskosten wordt gewijzigd en eiser zich hiertegen niet langer verzet, kan dit punt buiten beschouwing blijven.
- Voor het indienen van het beroepschrift tegen het besluit van 26 september 2017 1 punt en
voor het verschijnen ter zitting 1 punt.
De rechtbank stelt deze kosten vast op € 1.536,- (3 punten, met een waarde per punt van
€ 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 26 september 2017, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 20 januari 2017 (voor zover het betreft de einddatum van de ontslaguitkering) ongegrond is verklaard;
  • draagt verweerder op in zoverre een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 20 januari 2017;
  • vernietigt het besluit van 22 januari 2018;
  • herroept het besluit van 25 augustus 2016 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van dit besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.536,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, rechter, in aanwezigheid van
A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
25 september 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.