ECLI:NL:RBDHA:2019:10018

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 september 2019
Publicatiedatum
25 september 2019
Zaaknummer
AWB 18/8012
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanscherping van het mvv-vereiste voor gezinsleden van Turkse werknemers en de rechtmatigheid van uitzetting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 september 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, die was afgewezen omdat hij niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De rechtbank oordeelde dat de aanscherping van het mvv-vereiste voor gezinsleden van Turkse werknemers die niet onder artikel 7 van Besluit 1/80 vallen, niet in strijd is met artikel 13 van dat besluit. De rechtbank concludeerde dat de eiser, ondanks de verstrekking van een mvv, nog belang had bij zijn beroep tegen het bestreden besluit, omdat hij en zijn referente schade hadden geleden door de onrechtmatige uitzetting van de eiser op 31 augustus 2018. De rechtbank oordeelde dat de rechtmatigheid van het primaire besluit beoordeeld moest worden, ook al was de mvv inmiddels verstrekt.

De rechtbank stelde vast dat de referente, die zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit heeft, een Turkse werknemer is in de zin van Besluit 1/80. De rechtbank oordeelde dat ongehuwde partners geen gezinsleden zijn in de zin van artikel 7 van Besluit 1/80, en dat de stelling van eiser dat de aanscherping van het beleid in strijd is met artikel 13 van Besluit 1/80 niet werd gevolgd. De rechtbank concludeerde dat de aanscherping van de toelatingsvoorwaarden voor gezinsleden van Turkse werknemers die niet onder artikel 7 vallen, rechtmatig is.

De rechtbank oordeelde verder dat verweerder niet verplicht was om de weigering van de verblijfsvergunning te heroverwegen na de uitzetting van eiser naar Turkije, omdat de aanvraag duidelijk gericht was op het verkrijgen van een verblijfsvergunning zonder mvv. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, maar verweerder werd wel veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser, omdat de hoorplicht was geschonden. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/8012

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 september 2019 in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser,

gemachtigde: mr. J. Luscuere,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 3 augustus 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf bij partner’ afgewezen wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Dat besluit geldt tevens als terugkeerbesluit.
Bij besluit van 18 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 20 december 2018 heeft verweerder geweigerd eiser een mvv te verstrekken.
Bij besluit van 17 juli 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen die weigering ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 17 juli 2019.
Het onderzoek ter zitting in het beroep tegen het bestreden besluit heeft plaatsgevonden op 23 juli 2019. [naam referente] (referente) en de gemachtigde van eiser zijn verschenen, verweerder niet. Omdat eiser wenste dat beide beroepen tegelijk behandeld zouden worden, heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst.
Bij besluit van 2 september 2019 heeft verweerder het besluit van 17 juli 2019 ingetrokken, het bezwaar van eiser tegen het besluit van 20 december 2018 gegrond verklaard en de aangevraagde mvv alsnog verstrekt. Vervolgens heeft eiser zijn beroep tegen het besluit van 17 juli 2019 ingetrokken.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 9 september 2019. Referente en de gemachtigde van eiser zijn verschenen, verweerder niet. Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser vindt dat hij ondanks de verstrekking van een mvv nog belang heeft bij zijn beroep tegen het bestreden besluit. Eiser en referente stellen dat zij schade hebben geleden door de onrechtmatige uitzetting van eiser op 31 augustus 2018 en zijn daarop volgende noodgedwongen verblijf in Turkije. Deze uitzetting heeft plaatsgevonden op basis van het terugkeerbesluit van 3 augustus 2018. Ter verkrijging van schadevergoeding acht eiser het van belang dat de rechtbank de rechtmatigheid van het primaire besluit beoordeelt.
De rechtbank acht niet op voorhand uitgesloten dat eiser en referente door de uitzetting schade hebben geleden die (geheel of gedeeltelijk) voor vergoeding in aanmerking komt als zou blijken dat die uitzetting onrechtmatig is omdat zij heeft plaatsgevonden op basis van een onrechtmatig terugkeerbesluit. Dat is naar het oordeel van de rechtbank voldoende om aan te nemen dat eiser belang heeft bij zijn beroep.
2.1
Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de rechtbank staat vast dat referente, die zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit heeft en in Nederland werkt, een Turkse werknemer is in de zin van Besluit 1/80.
2.2
Ten tijde van het bestreden besluit waren eiser en referente elkaars partners. Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de rechtbank staat vast dat ongehuwde partners geen gezinsleden zijn in de zin van artikel 7 van Besluit 1/80.
Dat eiser en referente op 14 mei 2019 in Turkije met elkaar zijn getrouwd, kan de rechtbank niet bij de beoordeling betrekken, omdat zij de rechtmatigheid van het bestreden besluit moet beoordelen op grond van de feiten ten tijde van dat besluit. De stelling dat verweerder niet wilde meewerken aan de voltrekking van het huwelijk toen eiser een straf uitzat dan wel in vreemdelingenbewaring was gesteld, maakt dit niet anders. Het is de eigen keus van eiser en referente geweest om niet eerder (voorafgaand aan eisers vrijheidsontneming) met elkaar te trouwen.
3.1
Eiser betoogt dat hij weliswaar geen rechten kan ontlenen aan artikel 7 van Besluit 1/80, maar referente kan als Turkse werknemer wel rechten ontlenen aan artikel 13 van dat besluit. In het verleden werd een aanvraag om gezinshereniging in een situatie als deze niet afgewezen vanwege het enkele ontbreken van een mvv. Dat het toelatingsbeleid op dit punt is aangescherpt, acht eiser in strijd met artikel 13 van Besluit 1/80.
3.2
De rechtbank volgt dit betoog niet. In artikel 7 van Besluit 1/80, zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof), wordt aan Turkse werknemers onder bepaalde voorwaarden het recht op gezinshereniging toegekend. Dit recht geldt, naar niet in geschil is, voor de in artikel 2, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG vermelde categorieën gezinsleden en dus niet voor ongehuwde partners zonder geregistreerd partnerschap. De beperking van het recht op gezinshereniging tot bepaalde categorieën gezinsleden zou feitelijk weinig betekenis meer hebben als over de band van artikel 13 van Besluit 1/80 alsnog gezinshereniging met andere categorieën gezinsleden afgedwongen zou kunnen worden. Verweerder merkt terecht op dat uit het door eiser ingeroepen arrest van 7 augustus 2018 van het Hof inzake Yön (ECLI:EU:C:2018:632) niet volgt dat het begrip gezinslid in Besluit 1/80 ruimer moet worden uitgelegd dan voorheen. Het betreffende arrest ziet op een verzoek om gezinshereniging van de echtgenote van een Turkse werknemer in Duitsland, zodat er geen discussie over bestond dat die zaak onder het toepassingsbereik van Besluit 1/80 viel.
In het verlengde van haar uitspraak van 26 maart 2019 in een zaak over de afschaffing van het zogenoemde ouderenbeleid (ECLI:NL:RBDHA:2019:9915) komt de rechtbank tot de conclusie dat Besluit 1/80 naar de huidige stand van het recht niet in de weg staat aan het aanscherpen van de materiële of formele toelatingsvoorwaarden van familie- of gezinsleden van Turkse werknemers die niet onder het toepassingsbereik van artikel 7 van dat besluit vallen. Anders dan eiser stelt, heeft verweerder dit in het bestreden besluit afdoende gemotiveerd.
4.1
Vervolgens betoogt eiser dat verweerder na de uitzetting naar Turkije hangende bezwaar niet langer mocht vasthouden aan de weigering van een verblijfsvergunning op de grond dat eiser niet beschikte over een mvv. Die mvv kon eiser immers zonder problemen afhalen in Turkije. Volgens eiser heeft verweerder ten onrechte nagelaten het primaire besluit te heroverwegen op grond van de gewijzigde feitelijke situatie.
4.2
Ook dit betoog volgt de rechtbank niet. Op het aanvraagformulier is aangekruist dat eiser een aanvraag wil indienen “voor een verblijfsvergunning (zonder mvv)”. Voorts is op het formulier een vrijstellingscategorie aangekruist. In de begeleidende brief bij de aanvraag van 4 juli 2018 is gesteld dat aan eiser niet het mvv-vereiste kan worden tegengeworpen als inhoudelijk aan de voorwaarden wordt voldaan. De aanvraag was dan ook duidelijk gericht op het verkrijgen van een verblijfsvergunning zonder mvv. Weliswaar moet in bezwaar op grond van artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een volledige heroverweging van een primair besluit plaatsvinden, maar die verplichting gaat niet zo ver dat daarbij de grondslag van de aanvraag verlaten moet worden. Een aanvraag die strekt tot verlening van een verblijfsvergunning zonder mvv heeft een ander karakter en toetsingskader dan een aanvraag die strekt tot afgifte van een mvv, ook als het verblijfsdoel hetzelfde is. Dat verweerder op verzoek van eiser later aanleiding heeft gezien de aanvraag van 4 juli 2018 tevens aan te merken als aanvraag om afgifte van een mvv en daarop afzonderlijk te beslissen, maakt niet dat de aanvraag van 4 juli 2018 dat karakter had en dat verweerder bij de heroverweging van het primaire besluit tevens had moeten beoordelen of eiser aanspraak kan maken op een mvv.
5.1
In de brief van 3 september 2019, waarbij eiser zijn beroep tegen het besluit van 17 juli 2019 heeft ingetrokken, heeft hij gewezen op het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel en de uitspraak van 29 maart 2019 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2019:1001).
5.2
De rechtbank stelt vast dat eiser deze verwijzing niet nader heeft geconcretiseerd, bijvoorbeeld door te stellen en toe te lichten waarom het in zijn geval onevenredig bezwarend zou zijn om vast te houden aan het mvv-vereiste. De feitelijke situatie van eiser is naar het oordeel van de rechtbank niet vergelijkbaar met de situatie waarop de uitspraak van 29 maart 2019 betrekking heeft. Het gestelde in de brief van 3 september 2019 leidt dan ook niet tot gegrondverklaring van het beroep.
6. Verder verwijst eiser naar de gronden van bezwaar. De rechtbank heeft daarin geen andere gronden aangetroffen dan de gronden die hierboven zijn beoordeeld.
7. Naar het oordeel van de rechtbank stelt eiser zich terecht op het standpunt dat zijn bezwaar niet kennelijk ongegrond was. Niet gezegd kan worden dat er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was over de ongegrondheid van zijn bezwaar, in het bijzonder van de gronden vermeld onder 3.1 en 4.1. Verweerder heeft dus de hoorplicht geschonden. Nu eiser in beroep voldoende gelegenheid heeft gehad zijn standpunt toe te lichten, acht de rechtbank aannemelijk dat eiser door de schending van de hoorplicht in materieel opzicht niet is benadeeld en passeert zij dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Daarbij merkt de rechtbank op dat verweerder niet gehouden was eiser in Nederland te horen, zodat de hoorplicht niet in de weg stond aan diens uitzetting.
8. Er is geen grond voor schadevergoeding, zodat de rechtbank het daartoe strekkende verzoek zal afwijzen.
9. Nu eiser terecht klaagt over schending van de hoorplicht, zie de rechtbank aanleiding op grond van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb te bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 174,- vergoedt.
10. In de schending van de hoorplicht ziet de rechtbank voorts aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser in beroep. De rechtbank stelt het bedrag van deze kosten met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.280,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 23 juli 2019 en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting van 9 september 2019, met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
- bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 174,- aan hem vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.280,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Velzen, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Meijer, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 24 september 2019.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.