In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 september 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, die was afgewezen omdat hij niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De rechtbank oordeelde dat de aanscherping van het mvv-vereiste voor gezinsleden van Turkse werknemers die niet onder artikel 7 van Besluit 1/80 vallen, niet in strijd is met artikel 13 van dat besluit. De rechtbank concludeerde dat de eiser, ondanks de verstrekking van een mvv, nog belang had bij zijn beroep tegen het bestreden besluit, omdat hij en zijn referente schade hadden geleden door de onrechtmatige uitzetting van de eiser op 31 augustus 2018. De rechtbank oordeelde dat de rechtmatigheid van het primaire besluit beoordeeld moest worden, ook al was de mvv inmiddels verstrekt.
De rechtbank stelde vast dat de referente, die zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit heeft, een Turkse werknemer is in de zin van Besluit 1/80. De rechtbank oordeelde dat ongehuwde partners geen gezinsleden zijn in de zin van artikel 7 van Besluit 1/80, en dat de stelling van eiser dat de aanscherping van het beleid in strijd is met artikel 13 van Besluit 1/80 niet werd gevolgd. De rechtbank concludeerde dat de aanscherping van de toelatingsvoorwaarden voor gezinsleden van Turkse werknemers die niet onder artikel 7 vallen, rechtmatig is.
De rechtbank oordeelde verder dat verweerder niet verplicht was om de weigering van de verblijfsvergunning te heroverwegen na de uitzetting van eiser naar Turkije, omdat de aanvraag duidelijk gericht was op het verkrijgen van een verblijfsvergunning zonder mvv. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, maar verweerder werd wel veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser, omdat de hoorplicht was geschonden. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen.