ECLI:NL:RBDHA:2018:9977

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 augustus 2018
Publicatiedatum
20 augustus 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 12631
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • T. Sleeswijk Visser-de Boer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning voor arbeid als zelfstandige op basis van onvoldoende onderbouwing

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 20 augustus 2018 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning voor arbeid als zelfstandige. De eiser, met V-nummer [V-nummer], had zijn aanvraag ingediend op basis van het verdrag tussen de Europese Unie en Turkije. De aanvraag werd afgewezen omdat eiser geen ondernemingsplan of andere onderliggende documenten had overgelegd ter onderbouwing van zijn aanvraag. Eiser had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de aanvraag terecht is afgewezen, omdat eiser ondanks een toezegging om binnen vier weken documentatie aan te leveren, dit niet heeft gedaan. De voorzieningenrechter heeft op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak gedaan op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep. De rechter oordeelde dat er geen sprake was van een schending van de Standstill-bepaling en dat het mvv-vereiste niet aan eiser was tegengeworpen, aangezien hij in het bezit was van een verblijfsvergunning voor Italië.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag door verweerder terecht was, omdat er geen onderbouwing was voor de aanvraag en dat de aanvraag niet aan de Minister van Economische Zaken ter beoordeling kon worden voorgelegd. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 17/12631 (verzoek) en AWB 18/2399 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 augustus 2018 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. A. Orhan)
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

Procesverloop

Bij besluit van 28 juni 2017 (het primaire besluit] heeft verweerder de aanvraag voor een verblijfsvergunning in verband met het verdrag tussen de Europese Unie en Turkije met als doel ‘arbeid als zelfstandige’ afgewezen.
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen om uitzetting te voorkomen.
Voordat een zitting heeft plaatsgevonden, heeft verweerder bij besluit van 21 maart 2018 (het bestreden besluit) het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, zodat het verzoek om voorlopige voorziening geldt als een verzoek gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2018. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat geen ondernemingsplan of andere onderliggende documenten ter onderbouwing van de aanvraag zijn overgelegd. Ondanks een toezegging van eisers kant om binnen vier weken onderbouwende documentatie toe te sturen, is dit tot op heden niet gebeurd. Verweerder meent dat de aanvraag terecht niet voor beoordeling aan de Minister van Economische Zaken is voorgelegd nu er geen sprake is van onderliggende documentatie ten behoeve van de aanvraag. Om die reden is ook geen sprake van een schending van de Standstill-bepaling. Ten aanzien van het mvv-vereiste stelt verweerder zich op het standpunt dat geen beoordeling van een vrijstelling van het mvv-vereiste heeft plaatsgevonden, omdat eiser in het bezit is van een verblijfsvergunning voor Italië en zodoende Nederland is binnen gereisd gedurende de vrije termijn als bedoeld in artikel 12 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000.
3. Eiser kan zich met deze beslissingen niet verenigen en meent dat door het mvv-vereiste tegen te werpen een extra beperking aan de vrijheid van vestiging en het recht van verblijf wordt gesteld, hetgeen in strijd is met de Standstill-bepaling. Voorts meent eiser dat verweerder onzorgvuldig is omgegaan met zijn aanvraag door deze niet voor advies voor te leggen aan de Minister van Economische zaken, omdat geheel onduidelijk zou zijn welke zaken geselecteerd worden om ter advies te worden voorgelegd en welke niet. Tot slot stelt eiser zich op het standpunt dat hij ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarfase.
4. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan.
5. Op grond van artikel 3.30, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000, onder een beperking, verband houdende met het verrichten van arbeid als zelfstandige worden verleend aan de vreemdeling die:
a. arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, waarmee naar het oordeel van de staatssecretaris een wezenlijk Nederlands belang is gediend;
(…)
6. Op grond van artikel 3.30, tweede lid, van het Vb 2000 geschiedt de beoordeling van het wezenlijk Nederlands belang, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, van de ondernemingsactiviteiten aan de hand van het bij ministeriële regeling in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken vastgestelde puntenstelsel. In die regeling kunnen ondernemingsactiviteiten worden aangewezen waarmee geen wezenlijk Nederlands belang is gediend.
7. Het puntenstelsel is niet van toepassing op vreemdelingen met de nationaliteit van de Republiek Turkije die zelfstandig een beroep of bedrijf uitoefenen. De toetsingscriteria waar de vreemdeling met de nationaliteit van de Republiek Turkije die zelfstandig een beroep of bedrijf uitoefent aan moet voldoen zijn opgenomen in bijlage 8aa bij het Voorschrift Vreemdelingen (Vv) 2000.
8. Op grond van bijlage 8aa bij het Vv 2000 moet de beoogde onderneming voorzien in een behoefte in Nederland. Er moet sprake zijn van een zodanige markt voor de producten/diensten van de aanvrager, dat de onderneming levensvatbaar is. De behoefte in Nederland en de levensvatbaarheid dienen te worden aangetoond middels een Ondernemingsplan waarin minimaal de in bijlage 8aa genoemde onderwerpen zijn opgenomen.
Ingevolge beleid van verweerder legt de IND een aanvraag voor een verblijfsvergunning met als doel ‘arbeid als zelfstandige’ voor aan de Minister van Economische zaken ter beoordeling. De Staatssecretaris kan in redelijkheid verlangen dat een vreemdeling de volgens paragraaf B6/4.5 van de Vc 2000 vereiste stukken overlegt die nodig zijn om te beoordelen of die vreemdeling aan het vereiste van een wezenlijk Nederlands belang voldoet, mits de vreemdeling daarover redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Dit beleid is in lijn met geldende jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 23 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1326). In onderhavige zaak heeft verweerder vastgesteld dat eiser – ondanks een toezegging daartoe – tot op heden geen stukken ter onderbouwing van zijn aanvraag heeft overgelegd. Dit is door eiser ook niet betwist. Omdat eiser geen stukken ter onderbouwing van zijn aanvraag heeft overgelegd, heeft verweerder de aanvraag niet aan de Minister van Economische Zaken ter beoordeling voorgelegd en de aanvraag afgewezen. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder de aanvraag terecht niet aan de Minister van Economische Zaken ter beoordeling heeft voorgelegd. Nu de Minister van Economische Zaken niet kan beoordelen of de onderneming van eiser een werkelijk Nederlands belang dient, heeft verweerder de aanvraag terecht kunnen afwijzen. De beroepsgrond slaagt niet.
10. Voorts is de voorzieningenrechter met verweerder van oordeel dat – in tegenstelling tot wat eiser aanvoert – het mvv-vereiste niet aan eiser is tegengeworpen. Voor eiser geldt immers een vrijstelling van het mvv-vereiste omdat hij in het bezit is van een verblijfsvergunning voor Italië. Deze grond behoeft verder dan ook geen bespreking.
11. Ten aanzien van de stelling van eiser dat de hoorplicht is geschonden overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is sprake wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Dit moet worden beoordeeld aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift in samenhang met wat in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van de primaire beschikking. Gelet op hetgeen eiser in bezwaar heeft aangevoerd, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder van het horen van eiser heeft kunnen afzien.
12. Het beroep is ongegrond. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Sleeswijk Visser-de Boer, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. R. Kroon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 augustus 2018.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.