ECLI:NL:RBDHA:2018:9961
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid van opvolgende asielaanvraag van Russische eiser
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 augustus 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de niet-ontvankelijkheid van een opvolgende asielaanvraag van een Russische eiser. De eiser, geboren in 1973, had op 11 juli 2018 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet-ontvankelijk verklaard. De staatssecretaris stelde dat de eiser geen nieuwe elementen of bevindingen had aangevoerd die relevant waren voor de beoordeling van zijn aanvraag, en dat hij zich nog steeds beroept op het asielrelaas dat in eerdere procedures was beoordeeld.
Tijdens de zitting op 14 augustus 2018, waar de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, heeft de rechtbank de argumenten van de eiser en de staatssecretaris gehoord. De eiser voerde aan dat hij nieuwe informatie had over zijn asielrelaas, waaronder het bezit van een paspoort van Ichkeerië en zijn aanwezigheid bij het Internationaal Strafhof. De rechtbank oordeelde echter dat deze elementen niet als nieuw konden worden aangemerkt, omdat ze niet relevant waren voor de beoordeling van de asielaanvraag. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet had aangetoond dat de Russische autoriteiten op de hoogte waren van zijn activiteiten en dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer naar Rusland in een situatie zou komen die in strijd is met artikel 3 van het EVRM.
De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door rechter J.M. Ghrib, in aanwezigheid van griffier J.C. de Grauw. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.