ECLI:NL:RBDHA:2018:9854
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verblijfsvergunning op basis van mensenhandel en de beoordeling van bijzondere individuele omstandigheden
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 augustus 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een verblijfsvergunning voor eiseres, een Nigeriaanse vrouw, en haar drie minderjarige kinderen. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op humanitaire gronden, na aangifte van mensenhandel in 2015. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag afgewezen en de eerder verleende verblijfsvergunningen ingetrokken, omdat eiseres niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 3.51 van het Vreemdelingenbesluit 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verklaringen van eiseres over haar ervaringen met mensenhandel summier en tegenstrijdig waren, en dat er geen bijzondere individuele omstandigheden waren die haar verblijf in Nederland rechtvaardigden.
De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de Staatssecretaris op goede gronden had geconcludeerd dat eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat zij slachtoffer was van mensenhandel. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat eiseres niet in een nadelige positie was gebracht door het ontbreken van het proces verbaal van aangifte tijdens de bezwaarprocedure. De rechtbank heeft de argumenten van eiseres, waaronder het beroep op een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam, verworpen en geconcludeerd dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.