8.3Ingeval de Arbeidsovereenkomst komt te eindigen als gevolg van een onrechtmatige daad van [B.V. 3] of Manager, dan zal de Verkrijger aan [B.V. 3] een koopprijs voldoen voor het Lidmaatschapscertificaat die gelijk is aan de vigerende Verkrijgingsprijs, (indien van toepassing) aangepast overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 6 en 7 van deze Overeenkomst, danwel de marktwaarde (…) zo deze lager is.”
14. In augustus 2012, december 2012 en gedurende 2013 hebben derden winstbewijzen in [N.V. 1] , certificaten van aandelen in [B.V. 1] dan wel lidmaatschapscertificaten in [Coöperatie] verworven. De prijzen die deze derden betaald hebben zijn te herleiden tot een waarde van de door [N.V. 1] gehouden deelnemingen (inclusief de onder 2 genoemde deelneming [ltd 1] Ltd.) en vorderingen op deelnemingen van in totaal € 482.150.000. In 2015 hebben derden lidmaatschapscertificaten verworven tegen prijzen die zijn te herleiden tot een totale waarde van € 500.000.000.
15. In het kader van de toetreding van derden als lidmaatschapscertificaathouders in [Coöperatie] - welke een belang van ongeveer 6% in [Coöperatie] hebben verworven - hebben alle zittende lidmaatschapscertificaathouders in 2013 6% van hun gecertificeerde belang verkocht. [B.V. 3] heeft in dat kader ook 0,12% (6% van 2%) van haar belang in [Coöperatie] verkocht voor € 578.580.
16. Op 30 december 2013 heeft eiser € 1.000.000 gestort op de aandelen [B.V. 2] .
17. In verband met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van eiser bij [N.V. 1] ( [N.V. 1] ) per 31 januari 2015 heeft [B.V. 3] haar lidmaatschapsrecht, dat toen nog een belang van 1,88% in [Coöperatie] vertegenwoordigde, tegen een prijs van € 4.599.473 verkocht aan [N.V. 2] (voorheen: [N.V. 1] ).
18. Bij beschikking van 7 juni 2016 heeft verweerder de verkrijgingsprijs van de aandelen in [B.V. 2] per 24 december 2012 vastgesteld op € 2.205.068. Dit bedrag is als volgt bepaald:
Aandelenkapitaal € 1.000 (bij)
Winstbewijzen en certificaten € 4.627.034 (bij)
Schuld € 3.422.966 (af)
Additionele storting € 1.000.000 (bij)
Totaal € 2.205.068
19. In een e-mailbericht van eiser aan verweerder van 18 augustus 2017 is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“Ten aanzien van het vaststellen van de verkrijgingsprijs heb ik aan uw collega [collega] reeds uiteengezet dat het bedrag van EUR 4.627.034 het bedrag betreft dat ik in het verleden voor dit belang heb betaald c.q. op dit belang heb gestort, i.e. de historische kostprijs. Dit bedrag reflecteert geenszins de waarde in het economische verkeer per ultimo 2012.”
Geschil
20. In geschil is of de verkrijgingsprijs van de aandelen in [B.V. 2] per 24 december 2012 op een juist bedrag is vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de vraag tegen welke waarde de participaties bij het vaststellen van de verkrijgingsprijs in aanmerking dienen te worden genomen.
21. Eiser stelt zich op het standpunt dat de verkrijgingsprijs tot een te laag bedrag is vastgesteld. Volgens eiser bedraagt de verkrijgingsprijs van de aandelen in [B.V. 2] per 24 december 2012 € 6.110.762. Daarbij gaat eiser uit van een waarde van de participaties van € 9.532.728, te weten 2% van de waarde van [Coöperatie] van € 482.150.000 minus 2% van de waarde van [ltd 1] Ltd.
22. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de verkrijgingsprijs niet tot een te laag bedrag is vastgesteld. Volgens verweerder is de verkrijgingsprijs eerder te hoog dan te laag vastgesteld, omdat de additionele storting van € 1.000.000 eerst op 30 december 2013 heeft plaatsgevonden en aldus ten onrechte in aanmerking is genomen bij het bepalen van de verkrijgingsprijs per 24 december 2012.
Beoordeling van het geschil
23. Ingevolge artikel 4.21, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt onder de verkrijgingsprijs van tot aanmerkelijk belang behorende aandelen verstaan de tegenprestatie bij de verkrijging van de aandelen vermeerderd met de ten laste van de verkrijger komende kosten. In het geval de tegenprestatie niet uit een geldsom bestaat, dient deze te worden gewaardeerd tegen de geobjectiveerde waarde in het economische verkeer op het tijdstip van de verkrijging (vgl. HR 23 september 1981, ECLI:NL:HR:1981:AW9758). 24. Verweerder is bij het vaststellen van de verkrijgingsprijs van de aandelen in [B.V. 2] per 24 december 2012 uitgegaan van het bedrag van € 4.627.034 dat in de participatieovereenkomst als verkrijgingsprijs van het lidmaatschapscertificaat is opgenomen. Dit is ook het bedrag dat eiser in zijn e-mailbericht van 18 augustus 2017 heeft genoemd als bedrag dat hij voor de participaties heeft betaald. De rechtbank stelt vast dat dit bedrag in lijn ligt met zowel de waarde waartegen de participaties per 1 januari 2012 in de rendementsgrondslag voor de berekening van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen zijn betrokken als met de in januari 2015 door [B.V. 3] gerealiseerde verkoopprijs. Onder deze omstandigheden heeft verweerder er bij het vaststellen van de verkrijgingsprijs van de aandelen [B.V. 2] van mogen uitgaan dat de waarde in het economische verkeer van de participaties per 24 december 2012 € 4.627.034 bedroeg. Het is vervolgens aan eiser om aannemelijk te maken dat het door verweerder in aanmerking genomen bedrag lager is dan de waarde in het economisch verkeer.
25. Eiser stelt dat de waarde in het economisch verkeer van de participaties dient te worden afgeleid uit de bedragen die derden in 2012 en 2013 hebben betaald voor hun participaties. Naar het oordeel van de rechtbank gaat eiser daarmee voorbij aan de beperkende voorwaarden waaronder hij de participaties heeft gehouden. Eiser heeft de door hem gehouden participaties namelijk niet vrijelijk kunnen verhandelen, nu daarvoor toestemming van [N.V. 1] was vereist. Voorts was [B.V. 3] bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst van eiser bij [B.V. 3] - onderdeel van de groep van [Coöperatie] - op grond van artikel 8 van de participatieovereenkomst verplicht om haar lidmaatschapscertificaat te verkopen aan [Stichting Administratiekantoor] of een door [Stichting Administratiekantoor] aan te wijzen derde. Hierbij was de verkoopprijs bepaald op maximaal € 4.627.034 (‘bad leaver’) dan wel op een door [B.V. 3] en de verkrijger in onderling overleg vast te stellen prijs (‘good leaver’). Eiser heeft de hiervoor genoemde arbeidsovereenkomst, zo is tussen partijen niet in geschil, als ‘good leaver’ beëindigd. De verkoopprijs die daarbij is vastgesteld, is beduidend lager dan de prijs waartegen derden in 2015 lidmaatschapscertificaten hebben verworven. De rechtbank acht niet aannemelijk dat eiser akkoord zou gaan met een verkoopprijs die (aanzienlijk) lager ligt dan de waarde in het economisch verkeer.
26. Eiser stelt dat de in artikel 8 van de participatieovereenkomst opgenomen verplichting een subjectieve factor vormt waarmee bij het bepalen van de waarde in het economisch verkeer geen rekening dient te worden gehouden. De rechtbank kan deze stelling niet volgen. De participaties konden door eiser of [B.V. 3] noch gedurende de looptijd van de arbeidsovereenkomst van eiser met [N.V. 1] noch na beëindiging daarvan vrijelijk worden verhandeld. In zoverre verschilt onderhavige zaak dan ook van het door eiser aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 3 november 2006 (ECLI:NL:HR:AU7382), waarin het betrokkene gedurende zijn dienstbetrekking was toegestaan de aan hem toegekende optierechten onvoorwaardelijk en onmiddellijk uit te oefenen. Dat [B.V. 3] voorafgaand aan de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van eiser in het kader van de toetreding van derden verplicht was reeds 6% van haar belang te verkopen, maakt voorgaande niet anders. Ook bij die transactie was geen sprake van vrije handel, maar van een verplichte verkoop in verband met de toetreding van nieuwe lidmaatschapscertificaathouders.
27. Voor zover eiser stelt dat bij het vaststellen van de verkrijgingsprijs ten onrechte gebruik is gemaakt van de EVCA-waarderingsmethode, kan deze stelling niet leiden tot een hogere vaststelling van de verkrijgingsprijs. Voor de vaststelling van de verkrijgingsprijs is van belang dat de winstbewijzen en certificaten gewaardeerd zijn tegen de waarde in het economisch verkeer. De rechtbank heeft geen aanleiding om te veronderstellen dat de EVCA-waarderingsmethode niet geschikt zou zijn om de waarde in het economisch verkeer te bepalen. Daarbij heeft eiser gedurende de periode van 2008 tot 2012 zelf de EVCA-waarderingsmethode gehanteerd en is de uitkomst van deze waardering aangegeven in de rendementsgrondslag voor de berekening van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen.
28. Gelet op wat hiervóór is overwogen, heeft verweerder de verkrijgingsprijs van de aandelen [B.V. 2] per 24 december 2012 niet te laag vastgesteld en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
29. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.