ECLI:NL:RBDHA:2018:9667
Rechtbank Den Haag
- Kort geding
- Rechtspraak.nl
Toepassing van het specialiteitsbeginsel in het kader van de Overleveringswet
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 2 augustus 2018 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser, woonachtig in België, en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het ministerie van Justitie en Veiligheid. De eiser, die de Nederlandse nationaliteit heeft, was eerder overgeleverd aan Nederland op basis van een Europees aanhoudingsbevel wegens verdenking van overtreding van de Opiumwet. Na zijn overlevering en detentie in Nederland, werd hij op 20 april 2015 vrijgelaten onder voorwaarden, waaronder een meldplicht bij de politie.
Op 12 juli 2018 werd de eiser opnieuw aangehouden in Nederland, kort nadat hij zich had gemeld bij zijn ex-vriendin. Hij voerde aan dat zijn aanhouding onrechtmatig was, omdat hij zich niet vrijwillig in Nederland bevond en dat het specialiteitsbeginsel van toepassing was. Dit beginsel houdt in dat een overgeleverd persoon niet vervolgd of van zijn vrijheid beroofd mag worden voor feiten die vóór de overlevering zijn begaan, tenzij hij vrijwillig terugkeert naar het land.
De voorzieningenrechter oordeelde dat de eiser zich op 12 juli 2018 vrijwillig in Nederland bevond, omdat hij zijn ex-vriendin had bezocht, wat losstond van zijn meldplicht. De rechter wees de vordering van de eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de nuances van het specialiteitsbeginsel en de voorwaarden waaronder dit beginsel van toepassing is.