ECLI:NL:RBDHA:2018:9666

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juli 2018
Publicatiedatum
9 augustus 2018
Zaaknummer
NL18.13335, NL18.13336 en NL18.13337
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van Dublinclaimanten en belangenafweging in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 juli 2018 uitspraak gedaan over de onrechtmatige bewaring van eisers, die Dublinclaimanten zijn. De rechtbank oordeelde dat de staandehouding van eisers op grond van artikel 50 van de Vreemdelingenwet (Vw) onrechtmatig was, en dat de daaropvolgende inbewaringstelling eveneens onrechtmatig was, omdat de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding stonden tot de ernst van het gebrek. De rechtbank benadrukte dat verweerder al sinds 1 november 2016 op de hoogte was van de onrechtmatigheid van zijn handelwijze en dat hij sindsdien rekening had moeten houden met een strengere belangenafweging. De rechtbank verklaarde de beroepen van eisers gegrond, beval de opheffing van de maatregelen van bewaring met ingang van 18 juli 2018, en veroordeelde de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding van € 480,- aan eisers, alsook tot het vergoeden van de proceskosten tot een bedrag van € 1.002,-. De rechtbank concludeerde dat de belangen van verweerder niet opwogen tegen de onrechtmatigheid van de staandehouding en de daaruit voortvloeiende bewaring.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht
zaaknummers: NL18.13335, NL18.13336 en NL18.13337
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eiser 1] , eiser,

[eiseres 2], eiseres, mede namens hun minderjarige kind: [naam minderjarige] , hierna gezamenlijk: eisers,
(gemachtigde: mr. L.M. Straver), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

Procesverloop

Bij besluiten van 16 juli 2018 (de bestreden besluiten) heeft verweerder aan eisers de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Dit beroep strekt van rechtswege ook tot toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2018. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Zij hebben schriftelijk afstand gedaan van hun recht om gehoord te worden. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • beveelt de opheffing van de maatregelen van bewaring met ingang van 18 juli 2018;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eisers tot een bedrag van € 480,-, te betalen door de griffier;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.002,-.

Overwegingen

Eisers zijn van Iraakse nationaliteit. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1990, eiseres is geboren op [geboortedatum] 1993 en hun minderjarige kind is geboren op [geboortedatum] 2018
Eisers voeren aan dat zij ten onrechte staande zijn gehouden op grond van artikel 50 van de Vw. Eisers zijn Dublinclaimanten en hebben daarom rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder m, van de Vw. Eisers verwijzen hierbij naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 1 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2992) en van 2 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1491). Verweerder weet al sinds 1 november 2016 dat zijn werkwijze onrechtmatig is. Dat verweerder willens en wetens in strijd handelt met de rechtspraak moet er toe leiden dat niet tot een belangenafweging wordt overgegaan. Indien de rechtbank daartoe al zou overgaan, dient de belangenafweging uit te vallen in het voordeel van eisers.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het belang om eisers in bewaring te stellen zo groot was dat ervoor is gekozen gebruik te maken van een onrechtmatige staandehouding. De uiterste overdrachtsdatum verstrijkt op 26 juli 2018. Om het moment van overdracht niet verloren te laten gaan, is er voor eisers een vlucht geboekt op 19 juli 2018. Gelet op het voorgaande dient een belangenafweging plaats te vinden en daarin dient het belang van verweerder zwaarder gewicht toe te komen dan het belang van eiser.
In de uitspraak van 1 november 2016 heeft de ABRvS overwogen dat voor de staandehouding, overbrenging en ophouding van Dublinclaimanten die rechtmatig verblijf genieten ingevolge artikel 8, aanhef en onder m, van de Vw, geen rechtsgrondslag gevonden kan worden in artikel 50 van de Vw, dan wel artikel 6.1f van het Vb en dat voor de overbrenging van een vreemdeling van een asielzoekerscentrum naar een detentiecentrum een aan die overbrenging voorafgaande maatregel van bewaring is vereist. Verweerder heeft ook erkend dat de staandehouding op grond van artikel 50 van de Vw onrechtmatig is geweest, zodat dit tussen partijen niet in geschil is.
De onrechtmatigheid van de staandehouding maakt de daaropvolgende inbewaringstelling pas onrechtmatig indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Uit de uitspraak van de ABRvS van 13 mei 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1595) volgt dat van zwaarwegende belangen aan de kant van verweerder sprake kan zijn indien de vreemdeling daadwerkelijk op korte termijn kan worden uitgezet of het risico dat het voornemen tot uitzetting niet kan worden gerealiseerd onaanvaardbaar moet worden geacht.
In het feit dat willens en wetens door verweerder gebruik is gemaakt van een onrechtmatig middel ziet de rechtbank geen reden om de belangenafweging achterwege te laten, zoals eisers hebben betoogd. Deze handelwijze van verweerder maakt echter wel dat er sprake is van een zeer ernstig gebrek, zodat niet snel kan worden geoordeeld dat de met de bewaring gediende belangen in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. De rechtbank overweegt dat verweerder er sinds de uitspraak van de ABRvS van 1 november 2016 van op de hoogte is dat artikel 50 van de Vw niet kan worden toegepast bij Dublinclaimanten omdat zij rechtmatig verblijf hebben. Bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 17 oktober 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:11966) is verweerder erop gewezen dat hij rekening moet houden met een voor hem merkbaar strengere belangenafweging. Uit de eerder genoemde uitspraak
van de ABRvS van 2 mei 2018 blijkt dat verweerder zijn handelwijze na de uitspraak van 1 november 2016 heeft aangepast, maar dat de nieuwe handelwijze, waarbij Dublinclaimanten gehoord worden nadat zij in bewaring zijn gesteld, eveneens onrechtmatig is. Uit de handelwijze van verweerder in dit geval, waarbij eisers als
Dublinclaimanten zijn staandegehouden, blijkt dat verweerder weer is teruggekeerd naar de oude, onrechtmatige handelwijze. Nu verweerder terugvalt op een handelwijze waarvan hij al ruim anderhalf jaar weet dat deze onrechtmatig is en waarbij hij sinds 17 oktober 2017 weet dat hij rekening moet houden met een strengere belangenafweging, kan naar het oordeel van de rechtbank niet snel worden geoordeeld dat de belangenafweging in het voordeel van verweerder uit zal vallen. Op een gegeven moment moet de handelwijze in overeenstemming zijn met de wet. Het gaat immers om een staandehouding met het oogmerk een vrijheidsontnemende maatregel op te leggen. Dat binnen afzienbare termijn sprake zal zijn van een situatie die in overeenstemming is met de wet, is niet gebleken. De opmerking in het verweerschrift dat ‘op korte termijn een als technisch aan te merken voorstel van wetswijziging zal worden ingediend bij de Tweede Kamer’ is daartoe onvoldoende concreet. Bovendien rechtvaardigt een dergelijke aankondiging, zolang de wet niet daadwerkelijk is gewijzigd, gelet op de aard van de maatregel die per definitie diep ingrijpt in de vrijheid van de betrokkenen niet de door verweerder nog altijd willens en wetens, structureel toegepaste onrechtmatige handelwijze nu dit in strijd is met het legaliteitsbeginsel. Aan het belang van verweerder komt daarom een afnemend gewicht toe en de telkens maar opnieuw optredende onrechtmatigheid van de staandehoudingen worden verweerder zwaarder aangerekend. Verweerder heeft belangen gesteld, namelijk dat de overdrachtstermijn verstrijkt op 26 juli 2018. De enkele omstandigheid dat de uiterste overdrachtsdatum op korte termijn verstrijkt, dat er al een vlucht is geboekt en dat eisers een (spoed)verzoek om voorlopige voorziening hebben ingediend, is gelet op wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen, na ruim anderhalf jaar onvoldoende zwaarwegend. Daarbij acht de rechtbank van belang dat het tijdsverloop tussen het claimakkoord op 26 januari 2018 en het nemen van het besluit op 8 mei 2018 voor rekening van verweerder moet blijven. De rechtbank is daarom van oordeel dat de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. De beroepsgrond slaagt.
7. De beroepen zijn gegrond en de maatregelen van bewaring zijn vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregelen van bewaring met ingang van 18 juli 2018.
8. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eisers een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 2 dagen onrechtmatige bewaring 2 x € 80,- (verblijf detentiecentrum) x 3 personen
= € 480,-.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, gelet op de samenhang, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eisers een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Karman, rechter, in aanwezigheid van S. Brussaard, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
18 juli 2018

Documentcode: DSR2275228

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.