In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 juli 2018 uitspraak gedaan over de onrechtmatige bewaring van eisers, die Dublinclaimanten zijn. De rechtbank oordeelde dat de staandehouding van eisers op grond van artikel 50 van de Vreemdelingenwet (Vw) onrechtmatig was, en dat de daaropvolgende inbewaringstelling eveneens onrechtmatig was, omdat de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding stonden tot de ernst van het gebrek. De rechtbank benadrukte dat verweerder al sinds 1 november 2016 op de hoogte was van de onrechtmatigheid van zijn handelwijze en dat hij sindsdien rekening had moeten houden met een strengere belangenafweging. De rechtbank verklaarde de beroepen van eisers gegrond, beval de opheffing van de maatregelen van bewaring met ingang van 18 juli 2018, en veroordeelde de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding van € 480,- aan eisers, alsook tot het vergoeden van de proceskosten tot een bedrag van € 1.002,-. De rechtbank concludeerde dat de belangen van verweerder niet opwogen tegen de onrechtmatigheid van de staandehouding en de daaruit voortvloeiende bewaring.