ECLI:NL:RBDHA:2018:9626

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 juni 2018
Publicatiedatum
8 augustus 2018
Zaaknummer
NL18.10387
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een opvolgende asielaanvraag van een Afghaanse vreemdeling in bewaring

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 juni 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een opvolgende asielaanvraag van eiser, een Afghaanse vreemdeling die in bewaring was gesteld. Eiser had eerder op 5 november 2015 een asielaanvraag ingediend, die was afgewezen. In zijn opvolgende aanvraag, ingediend op 19 april 2018, voerde hij aan dat hij opnieuw problemen ondervond met de Taliban en dat zijn broer in Nederland een verblijfsvergunning had gekregen. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) verklaarde de aanvraag echter niet-ontvankelijk en legde een inreisverbod op voor twee jaar.

De rechtbank oordeelde dat de IND eiser ten onrechte slechts vier dagen had gegeven om te reageren op de resultaten van een documentonderzoek, terwijl hij recht had op twee weken. Dit gebrek werd echter gepasseerd op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat niet was gebleken dat eiser hierdoor in zijn belangen was geschaad. De rechtbank overwoog dat eiser in zijn eerdere asielaanvraag niet geloofwaardig was bevonden en dat de nieuwe documenten die hij had overgelegd niet authentiek waren. Eiser had ook geen nieuwe elementen aangedragen die een ander oordeel rechtvaardigden.

De rechtbank concludeerde dat de IND terecht had geoordeeld dat er geen sprake was van een uitzonderlijke situatie in Afghanistan die zou leiden tot een reëel risico op ernstige schade bij terugkeer. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de beslissing van de IND om de aanvraag niet-ontvankelijk te verklaren en het inreisverbod op te leggen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.10387

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [datum] 1998,
v-nummer [nummer] ,
van Afghaanse nationaliteit,
eiser
(gemachtigde: mr. E. Derksen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.

ProcesverloopBij besluit van 20 mei 2018 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard en aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.10388, plaatsgevonden op 26 juni 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Dalhuisen.

Overwegingen

1. Eiser heeft eerder op 5 november 2015 een asielaanvraag ingediend. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat hij problemen heeft ondervonden met de Taliban. Eiser heeft negatieve opmerkingen gemaakt over de Taliban en is vervolgens door hen mishandeld. Eiser heeft dit gemeld bij het districtshoofd, waarna er een actie is uitgevoerd door de veiligheidsdiensten. In reactie daarop hebben de Taliban een aanval gepleegd op het huis van eiser en zijn familie. Verweerder heeft eisers verklaringen hierover ongeloofwaardig geacht en de aanvraag bij besluit van 11 januari 2017 afgewezen. Het hiertegen door eiser ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 15 september 2017 (AWB 17/2915) ongegrond verklaard. Hiermee is het besluit van 11 januari 2017 in rechte komen vast te staan.
2. Aan zijn op 19 april 2018 ingediende opvolgende asielaanvraag heeft eiser de volgende documenten ten grondslag gelegd, ter staving van zijn eerdere asielrelaas:
een brief van het districtshoofd van 23 augustus 2015, waarin de problemen van eiser worden beschreven;
een brief van het districtshoofd aan de recherchecommissie met het verzoek om informatie over de resultaten van het onderzoek naar de aanval op het huis van eiser en zijn familie en genomen maatregelen;
een brief van de recherchecommissie aan het districtshoofd met daarin informatie over het onderzoek;
een verzoekschrift van de vader van eiser aan het districtshoofd tot het verstrekken van afschriften van documenten ten aanzien van het onderzoek, plus een doorzendingsbrief van het districtshoofd aan de recherche.
Tevens wijst eiser op de omstandigheid dat aan zijn broer wel een asielvergunning is verleend. Voorts beroept eiser zich op de veiligheidssituatie in Afghanistan in het algemeen en in het district Nejrab in het bijzonder. Tot slot betoogt eiser dat het opgelegde inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), omdat zijn broer in Nederland woont.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van nieuwe elementen of bevindingen die aanleiding vormen om tot een ander oordeel te komen dan in het eerdere besluit. De door eiser overgelegde documenten zijn onderzocht en, kortgezegd, niet authentiek bevonden. Dat aan de broer van eiser een verblijfsvergunning asiel is verleend, leidt evenmin tot een ander oordeel, omdat iedere zaak op zijn eigen merites wordt beoordeeld. Verder is er in Afghanistan geen sprake van een algehele gewelds- en mensenrechtensituatie die zo uitzonderlijk slecht is dat voor elke vreemdeling bij terugkeer een reëel risico op ernstige schade bestaat. Verweerder concludeert daarom dat de aanvraag niet-ontvankelijk is. Tot slot legt verweerder aan eiser een inreisverbod op voor twee jaar, omdat eiser zich niet heeft gehouden aan de aan hem opgelegde vertrekplicht. Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat tussen eiser en zijn broer geen sprake is van gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, omdat geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Artikel 8 van het EVRM verzet zich daarom niet tegen het opleggen van een inreisverbod, aldus verweerder.
4. Eiser is het hier niet mee eens. Op hetgeen hij daartoe aanvoert, zal de rechtbank hierna ingaan.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Eiser betoogt allereerst dat hij in zijn verdediging is geschaad, doordat hij niet heeft kunnen reageren op het documentonderzoek.
6.1.
De rechtbank stelt hierover de volgende feiten vast. De gemachtigde van eiser heeft de documenten op 26 april 2018 naar verweerder gestuurd. Deze zijn door verweerder op 1 mei 2018 ontvangen. Verweerder heeft in het voornemen dan ook onterecht gesteld dat eiser de documenten niet had overgelegd. De documenten zijn op 4 mei 2018 onderzocht door Bureau documenten. Verweerder brengt eiser vervolgens op 20 mei 2018 op de hoogte van de uitkomsten van dit onderzoek en geeft eiser vier dagen (waarvan drie werkdagen) de gelegenheid daarop te reageren. Het verzoek van eiser om meer tijd te krijgen wijst verweerder af. Inmiddels heeft gemachtigde met eiser gesproken en stappen ondernomen om een contra-expertise op te starten. Ter onderbouwing overlegt eiser emailberichten aan twee documentexperts met de vraag of zij een contra-expertise kunnen uitvoeren.
6.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij in bewaringszaken aan strikte termijnen is gebonden. Bij brief van 23 mei 2018 heeft verweerder het verzoek van eiser om extra tijd afgewezen. In die brief heeft verweerder aangegeven dat in het voornemen van 2 mei 2018 een uitvoerig oordeel is gegeven over de plek van de overgelegde documenten in de besluitvorming. Eiser heeft twee weken de tijd gekregen daarop te reageren. Het aanvullende voornemen van 20 mei 2018 betreft feitelijk niet veel meer dan een kennisgeving van de onderzoeksresultaten van de documenten, aldus verweerder.
Ter zitting heeft verweerder nader toegelicht dat eiser in bewaring is gesteld vanwege een strafbaar feit. Indien een vreemdeling in bewaring aangeeft dat hij asiel wenst aan te vragen, wordt beoordeeld of er desondanks redenen zijn om iemand in bewaring te houden. Indien dat het geval is, dient verweerder binnen zes weken op de aanvraag te beslissen. De verklaringen van eiser en de door hem overgelegde documenten zijn zorgvuldig bekeken en ook kenbaar betrokken in de besluitvorming. De enkele omstandigheid dat aan de gemachtigde van eiser slechts beperkte tijd is gegeven voor een (aanvullende) zienswijze, maakt dan ook niet dat de besluitvorming onzorgvuldig is geweest.
6.3.
Ingevolge artikel 3.117, eerste en zesde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) brengt de vreemdeling aan wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), terwijl de vrijheidsontneming tijdens de asielprocedure voortduurt, zijn zienswijze binnen twee weken schriftelijk naar voren.
Op grond van artikel 3.119 van het Vb 2000 deelt verweerder, indien na het uitreiken of toezenden van het voornemen feiten of omstandigheden bekend worden, of reeds bekend waren maar naar aanleiding van de zienswijze van de vreemdeling anders worden beoordeeld of gewogen, die voor de te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn en verweerder voornemens blijft de aanvraag af te wijzen, dit aan de vreemdeling mee en stelt hij deze in de gelegenheid zijn zienswijze daarover naar voren te brengen.
6.4.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de argumenten die verweerder ter zitting noemt niet staan vermeld in de brief aan gemachtigde van eiser van 23 mei 2018. Verder acht de rechtbank het, mede gelet op het belang dat verweerder hecht aan strikte termijnen, onzorgvuldig dat de verklaring van onderzoek van Bureau documenten van 4 mei 2018 pas op 20 mei 2018 aan gemachtigde van eiser wordt toegezonden. De rechtbank beschouwt het aanvullend voornemen van 20 mei 2018 als een mededeling op grond van artikel 3.119 van het Vb 2000, waarbij eiser in de gelegenheid moet worden gesteld zijn zienswijze daarop naar voren te brengen. Artikel 3.119 van het Vb 2000 noemt geen specifieke termijnen voor het indienen van de zienswijze. De rechtbank gaat er vanuit dat in dergelijke gevallen de algemene regel voor asielprocedures in bewaringszaken, zoals neergelegd in artikel 3.117 eerste en zesde lid van het Vb 2000, hierop van toepassing is. Dat betekent concreet dat verweerder de vreemdeling in de gelegenheid had moeten stellen om binnen twee weken, en niet binnen vier dagen, zijn zienswijze te geven. Verweerder heeft dan ook gehandeld in strijd met artikel 3.117, eerste en zesde lid, van het Vb 2000.
6.5.
De rechtbank zal het hiervoor in 6.4 geconstateerde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht passeren, omdat het gebrek geen herstel behoeft door verweerder en niet is gebleken dat eiser daardoor in zijn belangen is geschaad. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. Gemachtigde van eiser heeft de resultaten van het documentonderzoek inmiddels met eiser kunnen bespreken en eiser heeft in beroep hierop alsnog zijn reactie kunnen geven. Eiser heeft daarbij geen gronden aangevoerd tegen de conclusie van Bureau documenten. Weliswaar heeft eiser aangegeven een contra-expertise uit te willen laten voeren en heeft hij daartoe op 29 mei 2018 een aantal personen en/of instanties aangeschreven, maar ter zitting is gebleken dat deze aanvragen nog in behandeling zijn en dat ook de financiering nog niet rond is. Van een inmiddels opgestarte contra-expertise is dan ook niet gebleken. Gelet hierop kan worden aangenomen dat eiser, ook indien de resultaten van het documentonderzoek direct waren toegezonden dan wel hem wel twee weken de tijd was gegeven op het aanvullend voornemen te reageren, niet voor het aflopen van die termijn had kunnen aantonen dat een contra-expertise was opgestart. Daartoe is mede van belang dat verweerder op grond van paragraaf C1/2.10 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) aan de vreemdeling aan wie de vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd geen uitstel verleent voor het indienen van de zienswijze.
7. Eiser voert naast de documenten verder nog een aantal aspecten aan ter nadere onderbouwing van zijn asielrelaas, dat verweerder in de eerste procedure ongeloofwaardig had geacht.
7.1.
Eiser wijst er op dat in de asielprocedure van zijn broer is aangenomen dat hun vader een apotheek heeft. Voor zover eiser hiermee bedoelt te stellen dat verweerders motivering ten aanzien van de geloofwaardigheidsbeoordeling niet langer stand kan houden, volgt de rechtbank dit niet. Verweerder heeft in eisers eerste asielprocedure immers niet gesteld dat het niet geloofwaardig is dat de vader van eiser een apotheek had, maar enkel dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat de apotheek van zijn vader was verwoest. Daarbij heeft verweerder bovendien subsidiair gesteld dat, zelfs indien moet worden aangenomen dat de apotheek van de vader is verwoest, daarmee nog niet aannemelijk is gemaakt dat die verwoesting door de Taliban is veroorzaakt en dat dit te maken heeft met de gestelde problemen van eiser. Met de enkele stelling dat verweerder in de asielprocedure van zijn broer heeft aangenomen dat hun vader een apotheek had, heeft eiser dit nog immer niet aannemelijk gemaakt.
7.2.
Eiser brengt verder aanvullende informatie in waaruit volgt dat de Taliban in het district Nejrab, het gebied waar eiser vandaan komt, vrij konden opereren, zodat niet valt in te zien dat zij hun gezicht zouden bedekken.
Naar de rechtbank begrijp richt deze grond zich tegen het argument van verweerder in de eerste asielprocedure, dat het vreemd is dat twee naar de Taliban overgelopen politieagenten zich herkenbaar zouden maken in een gebied waar ze door de autoriteiten gezocht werden. Van belang is dat deze grond zich enkel richt op een onderdeel van de motivering van verweerder in de eerste procedure. Nu daarmee de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas niet in zijn geheel wordt weggenomen – verweerder heeft ook andere punten aan zijn oordeel ten grondslag gelegd –, kan het reeds daarom niet tot een ander oordeel leiden.
7.3.
Eiser overlegt tevens medische informatie ter onderbouwing van lichamelijke klachten. Eiser stelt dat hij deze klachten als gevolg van de mishandeling door de Taliban heeft gekregen.
Het enkele feit dat eiser lichamelijke klachten heeft is echter onvoldoende om aannemelijk te maken dat hij is mishandeld door de Taliban.
7.4.
Eiser voert in dit kader tot slot aan dat zijn zus problemen heeft ondervonden als gevolg van zijn eigen problemen. Eiser betoogt dat verweerder hier onterecht aan voorbij gaat met het enkele argument dat deze problemen voortvloeien uit het ongeloofwaardig geachte asielrelaas van eiser.
De rechtbank ziet geen grond om eiser hierin te volgen. Daarbij is van belang dat verweerder er terecht op wijst dat eiser de gestelde problemen van zijn zus op geen enkele wijze heeft onderbouwd, noch gedetailleerde verklaringen daar over heeft afgelegd.
8. Eiser stelt op 24 mei 2018 een brief aan verweerder te hebben gestuurd met nadere onderbouwing van zijn standpunt inzake de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan. Eiser betoogt dat verweerder deze brief ten onrechte niet in de besluitvorming heeft betrokken.
8.1.
Verweerder stelt zich hierover ter zitting op het standpunt dat deze brief nimmer door hem is ontvangen. Het faxnummer waar deze brief blijkens de faxbevestiging naar toe is verzonden is verweerder onbekend en behoort niet tot één van zijn kantoren, aldus verweerder.
8.2.
De rechtbank stelt vast dat de brief van 24 mei 2018 blijkens de overgelegde faxbevestiging op 25 mei 2018 om 13:23 uur is verzonden naar het nummer 088 0432 960. Dit faxnummer komt overeen met het faxnummer dat op zowel het voornemen, de brief van 23 mei 2018, als het aanvullend voornemen staat vermeld in het colofon onder het kopje ‘Contactpersoon’. Bovendien zijn de zienswijze en de brieven van eiser van 22 en 23 mei 2018 eveneens aan dit faxnummer gericht. Deze brieven moet verweerder daarom wel degelijk hebben ontvangen. Deze brief is derhalve onterecht niet door verweerder in de besluitvorming betrokken.
8.3.
De rechtbank ziet echter geen reden het beroep hierom gegrond te verklaren. Verweerder heeft immers in het besluit wel een standpunt ingenomen ten aanzien van de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan. Dat verweerder ter zitting verwijst naar niet eerder genoemde rapporten (zie onder 9.1) maakt dit niet anders. Het betreft immers een nadere onderbouwing van een reeds ingenomen standpunt. Bovendien dateren de rapporten van na het bestreden besluit, waar verweerder dus ook niet eerder naar had kunnen verwijzen.
9. Voorts betoogt eiser dat in de provincie Kapisa, district Nejrab, sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000. Eiser stelt dat Nejrab voor een deel is ingenomen door de Taliban en dat het aantal veiligheidsincidenten en het aantal burgerslachtoffers zijn toegenomen. Ter onderbouwing verwijst eiser naar het rapport ‘Afghanistan: situation sécuritaire dans le district de Nejrab, province de Kapisa’ van Organisation suisse d’aide aux réfugiés van 3 mei 2018 (hierna: het OSAR-rapport) en het EASO Country of Origin Information Report: Afghanistan Security Situation van december 2017.
9.1.
Ten aanzien van het beroep op de algemene veiligheidssituatie stelt verweerder zich op het standpunt dat uit recente jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) volgt dat zich in Afghanistan geen uitzonderlijke situatie voordoet, waarbij de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict zo hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar Afghanistan louter door zijn aanwezigheid daar een reëel risico loopt op ernstige schade. Verweerder wijst in dit kader op een uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:915). Verweerder stelt verder dat het “Thematisch ambtsbericht veiligheidssituatie in Afghanistan” van 15 juni 2018 (https://www.rijksoverheid.nl/ministeries/ministerie-van-buitenlandse-zaken/documenten/ambtsberichten/2018/05/01/thematisch-ambtsbericht-veiligheidssituatie-in-afghanistan-mei-2018, hierna: het thematisch ambtsbericht) en het EASO Country of Origin Information Report: Afghanistan Security Situation. Update, van 30 mei 2018 (https://coi.easo.europa.eu/administration/easo/PLib/Afghanistan-security_situation_2018.pdf, hierna: het EASO-rapport 2018) blijkt dat de centrale regio’s in Afghanistan, waar de provincie Kapisa onder valt, de meest stabiele regio’s van Afghanistan zijn en dat de provincies in deze regio relatief veilig zijn in vergelijking met de omliggende regio’s.
9.2.
Uit de door verweerder genoemde rapporten blijkt dat het aantal burgerslachtoffers in Afghanistan in 2016 erg hoog was (het hoogste sinds 2009), maar in 2017 weer was gedaald ten opzicht van 2016 (de eerste daling in een jaar sinds 2012). Uit het EASO-rapport 2018 blijkt verder dat het aantal burgerslachtoffers in het eerste kwartaal van 2018 overeenkomt met het aantal in het eerste kwartaal van 2017. Uit het OSAR-rapport volgt dat het aantal ontheemden begin 2018 is gestegen als gevolg van nieuwe acties van de autoriteiten tegen de Taliban. Het thematisch ambtsbericht vermeldt voorts op pagina 49 dat het aantal burgerslachtoffers in de centrale regio, waaronder de provincie Kapisa, relatief laag was, maar dat de wegen naar en van de regio bijzonder onveilig waren. Het merendeel van de geregistreerde veiligheidsincidenten zou hebbe plaatsgevonden langs dit wegennet. Op pagina 51 staat voorts het volgende ten aanzien van de provincie Kapisa:
“Begin januari 2017 startten veiligheidstroepen de operatie ‘Ghubar 7’ in de districten Tagab en Nijrab, die in februari 2017 nog niet beëindigd was. Meer dan duizend gezinnen in Tagab zouden ontheemd zijn geraakt door deze operatie. Volgens een woordvoerder van de politie zouden tenminste 27 dorpen bevrijd zijn van de opstandelingen. In maart 2017 zou de Taliban echter nog grote gedeelten van het district Tagab en kleine stukken grondgebied van Nijrab en Alasay in handen hebben gehad.
Van 1 september 2016 tot en met 31 mei 2017 vonden in Kapisa 137 veiligheidsincidenten plaats. De eerste helft van 2017 werden 59 burgerslachtoffers geregistreerd: zestien personen overleden en 43 raakten gewond. Van 1 september 2015 tot en met 31 mei 2016 bedroeg het aantal veiligheidsincidenten 126.”
Het EASO-rapport 2018 vermeldt vanaf pagina 90 het volgende ten aanzien van de provincie Kapisa:

“2.16.1 Actors in the conflict

Insurgent groups in Kapisa
Taliban militants are active in several districts; their activities include targeted/deliberate killings, by means of small arms fire or explosives, on security forces, government officials, NATO and foreign diplomatic personnel and Afghan civilians (823).
Insurgents operate in the following districts: Tagab, Alasay, and Nejrab (824).
According to a BBC study of January 2018 based on research conducted between 23 August and 21 November 2017, in 399 districts and questioning 1200 individuals, the Taliban have a (…) ‘medium’ presence and activity (districts attacked at least three times a month) in Alasay and Nejrab.
(…)
2.16.2 General security trends and impact on the civilian population
General
(…)
In a map depicting ‘conflict severity’ in 2017 - a combination of three indicators: security incidents, civilian casualties, and conflict-induced displacement - UNOCHA places the district Tagab in the highest category and the districts Nejrab in the category below. Alasay in the middle category, and all other districts in the lower two categories (834). EMERGENCY NGO Hospital in Kabul reported to UNOCHA an increased number of war-wounded referrals from Kapisa.
(…)
An air strike in Nejrab district in November 2017 targeting a Taliban commander killed at least five civilians, including women and children, presumably family of the target.
(…)

Displacement

UNOCHA collected data, for the period 1 January 2017 – 26 March 2018, on 13 690 persons displaced from Kapisa (2 002 from Alasay; 56 from Hisa-i Awal-e Kohestan; 238 from Nejrab; 11 394 from Tagab).
(…)
In January and February 2018, UNOCHA additionally reported the displacement of hundreds of displaced families from Alasay and Nejrab districts, for reasons of military operations, threats, insecurity and intimidation (847). In mid-March 2018, some 1 300 persons were displaced to the Mahmud-e Raqi, Hisa-i Awal-e Kohestan and Hisa-i Duwum-e Kohestan districts from Kapisa, Laghman, Nuristan and Parwan provinces due to ongoing armed conflict in their villages and insecurity.”
9.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat niet is gebleken dat er in Afghanistan in het algemeen en in de provincie Kapisa, district Nejrab, in het bijzonder, sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vreemdelingenwet 2000. Uit de door eiser en verweerder aangehaalde rapporten komt geen wezenlijk ander beeld naar voren van de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan, dan uit de informatie die door de Afdeling bij de uitspraak van 21 maart 2018 is betrokken.
10. Eiser betoogt tot slot dat verweerder onterecht de vertrektermijn heeft verkort en een inreisverbod heeft opgelegd. Eisers broer woont in Nederland dus is er sprake van strijd met artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft ten onrechte beoordeeld of eiser op grond van artikel 8 van het EVRM in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning in plaats van te beoordelen of het inreisverbod strijdig is met artikel 8 van het EVRM.
10.1.
Verweerder stelt zich hierover op het standpunt dat een toets van artikel 8 van het EVRM in het kader van een verblijfsaanvraag in beginsel hetzelfde is als een dergelijke toets in het kader van een inreisverbod. Uit het bestreden besluit blijkt voldoende dat tussen eiser en zijn broer geen gezinsleven in het kader van artikel 8 van het EVRM wordt aangenomen. Dat als conclusie staat vermeld dat artikel 8 van het EVRM aan eiser geen recht geeft op een verblijfsvergunning maakt dit niet anders.
10.2.
De rechtbank stelt allereerst vast de verweerder in het bestreden besluit de vertrektermijn voor eiser niet heeft verkort. Verweerder heeft enkel vastgesteld dat de bij het besluit van 11 januari 2017 opgelegde vertrektermijn ongebruikt is verstreken. De rechtbank zal de beroepsgrond van eiser dan ook enkel beoordelen in het kader van het inreisverbod.
10.3.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de toets aan artikel 8 van het EVRM bij het opleggen van een inreisverbod in beginsel hetzelfde is als in het kader van een verblijfsaanvraag. Dit volgt ook uit paragraaf A4/2.2 van de Vc 2000, waarin ten aanzien van de toets aan artikel 8 van het EVRM wordt verwezen naar paragraaf B7/3.8 van de Vc 2000. Weliswaar heeft verweerder enige verwarring gecreëerd door in het bestreden besluit te concluderen dat artikel 8 van het EVRM aan eiser geen recht geeft op een verblijfsvergunning, maar die conclusie is gebaseerd op de motivering dat er tussen eiser en zijn broer geen sprake is van gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Bovendien staat de toets aan artikel 8 van het EVRM opgenomen onder het kopje “Inreisverbod” en heeft verweerder in het voornemen het volgende vermeld: “Nu er geen aanleiding bestaat om te concluderen dat er sprake is van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM, kan er evenmin strijdigheid met dit artikel optreden bij uitvaardiging van een inreisverbod.” Gelet hierop is voldoende duidelijk dat de door verweerder aangelegde toets aan artikel 8 van het EVRM is bedoeld in het kader van het opleggen van het inreisverbod.
10.4.
De rechtbank is tot slot van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt stelt dat tussen eiser en zijn broer geen sprake is van gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Verweerder wijst er terecht op dat eiser en zijn broer beiden meerderjarig zijn, waardoor er sprake moet zijn van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie
.De enkele omstandigheid dat eiser en zijn broer in Afghanistan altijd tot hetzelfde gezin hebben behoord, door de vluchtsituatie van elkaar zijn gescheiden en in Nederland tot aan de inbewaringstelling van eiser bij elkaar hebben gewoond, is daartoe onvoldoende. Hieruit blijkt immers geen onderlinge afhankelijkheid.
11. De aanvraag is terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. van Breda, rechter, in aanwezigheid van
mr. R.P.H. Evers, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op 29 juni 2018.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.