In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 juni 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een opvolgende asielaanvraag van eiser, een Afghaanse vreemdeling die in bewaring was gesteld. Eiser had eerder op 5 november 2015 een asielaanvraag ingediend, die was afgewezen. In zijn opvolgende aanvraag, ingediend op 19 april 2018, voerde hij aan dat hij opnieuw problemen ondervond met de Taliban en dat zijn broer in Nederland een verblijfsvergunning had gekregen. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) verklaarde de aanvraag echter niet-ontvankelijk en legde een inreisverbod op voor twee jaar.
De rechtbank oordeelde dat de IND eiser ten onrechte slechts vier dagen had gegeven om te reageren op de resultaten van een documentonderzoek, terwijl hij recht had op twee weken. Dit gebrek werd echter gepasseerd op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat niet was gebleken dat eiser hierdoor in zijn belangen was geschaad. De rechtbank overwoog dat eiser in zijn eerdere asielaanvraag niet geloofwaardig was bevonden en dat de nieuwe documenten die hij had overgelegd niet authentiek waren. Eiser had ook geen nieuwe elementen aangedragen die een ander oordeel rechtvaardigden.
De rechtbank concludeerde dat de IND terecht had geoordeeld dat er geen sprake was van een uitzonderlijke situatie in Afghanistan die zou leiden tot een reëel risico op ernstige schade bij terugkeer. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de beslissing van de IND om de aanvraag niet-ontvankelijk te verklaren en het inreisverbod op te leggen.