ECLI:NL:RBDHA:2018:9619

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 juli 2018
Publicatiedatum
8 augustus 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 3794
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening voor opvang asielzoeker op basis van medische noodsituatie

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 12 juli 2018 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een asielzoekster van Ghanese nationaliteit. De verzoekster had een aanvraag ingediend bij het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa) voor opvang, welke was afgewezen. De verzoekster stelde dat zij recht had op opvang op grond van artikel 3, derde lid, onder g, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva), omdat haar uitstel van vertrek was verleend op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster niet voldeed aan de voorwaarden van de Rva, omdat zij geen asielzoeker of gelijkgestelde vreemdeling was en ook niet in afwachting van een hoger beroep in een asielprocedure. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoekster geen recht had op opvang en dat er geen acute medische noodsituatie was die tot feitelijke opvang noopte. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is geen mogelijkheid tot hoger beroep tegen de beslissing op het verzoek om voorlopige voorziening.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 18/3793 (beroep) en
AWB 18/3794 (voorlopige voorziening)
V-nummer: [V-nummer]

uitspraak van de de voorzieningenrechter van 12 juli 2018 in de zaak tussen

[verzoekster] ,

geboren op [geboortedatum] 1958, van Ghanese nationaliteit, verzoekster,
(gemachtigde: mr. M.A.C. de Vilder-van Overmeire)
en

het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa),

verweerder,
(gemachtigde: mr. J.A.C.M. Prins)

Procesverloop

Met het besluit van 8 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft het COa de aanvraag van verzoekster om haar tot de opvang toe te laten afgewezen. Op 22 mei 2018 heeft verzoekster beroep ingesteld tegen dit besluit.
Met de brief van 22 mei 2018 heeft verzoekster verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt dat haar onverwijld opvang wordt geboden in een COa-voorziening totdat op het beroep is beslist. Het COa heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling op de zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2018. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. T. Mustafazade, kantoorgenoot van haar gemachtigde. Het COa is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Ook was op de zitting aanwezig P. Frimpong, tolk in de taal Twi.

Overwegingen

Op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de voorzieningenrechter bevoegd onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter is van oordeel dat die situatie zich hier voordoet.
Verzoekster wil worden toegelaten tot de opvang van het COa zolang zij in afwachting is van een beslissing op haar aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000.
3. Verzoekster heeft op 7 februari 2018 de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (de staatssecretaris) verzocht om haar uitstel van vertrek te verlenen op grond van artikel 64 van de Vw 2000. Zij heeft in afwachting van een beslissing uitstel van vertrek gekregen van 14 maart tot 14 september 2018. Op 18 april 2018 heeft het Bureau Medische Advisering (BMA) advies uitgebracht. In het advies staat dat verzoekster medische klachten heeft, dat bij uitblijven van behandeling een medische noodsituatie op korte termijn verwacht wordt, dat verzoekster in staat is om te reizen en dat de noodzakelijk medische zorg in Ghana aanwezig is. De Immigratie- en naturalisatiedienst (IND) heeft verzoekster op 19 april 2018 in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 4 mei 2018 aannemelijk te maken dat de medische zorg voor haar niet toegankelijk is. Verzoekster heeft op de zitting verklaard dat zij op 4 mei 2018 stukken heeft aangeleverd. Daarnaast heeft verzoekster bij die stukken aangegeven dat het BMA in het advies ten onrechte niet is ingegaan op de psychische klachten. De IND heeft volgens verzoekster toegezegd dat deze zullen worden onderzocht en dat een nieuw BMA-advies zal worden uitgebracht waarin op die psychische klachten zal worden ingegaan. De staatssecretaris heeft nog geen besluit genomen op het verzoek.
4. Met het bestreden besluit heeft het COa de aanvraag van verzoekster afgewezen, omdat verzoekster geen asielzoeker of daarmee gelijkgestelde vreemdeling is.
5. Verzoekster stelt zich primair op het standpunt dat zij recht op opvang heeft op grond van artikel 3, derde lid, onder g, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva), omdat haar uitstel van vertrek is verleend op grond van artikel 64 van de Vw 2000. Daarnaast stelt verzoekster dat zij rechten kan ontlenen aan artikel 3, derde lid, onder h, van de Rva, omdat zij rechtmatig verblijf heeft in afwachting van de beslissing op een aanvraag om een verblijfsvergunning en zich feitelijk in dezelfde situatie bevindt als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000. Tot slot stelt verzoekster dat sprake is van zeer bijzondere omstandigheden en een acute medische noodsituatie en dat zij op die grond opvang moet krijgen.
Wettelijk kader
6. Op grond van artikel 3, eerste en tweede lid, van de Rva, draagt het COa zorg voor de centrale opvang van asielzoekers. Op grond van het derde lid – voor zover van belang – worden met de in het tweede lid bedoelde categorieën asielzoekers gelijkgesteld:
f. de vreemdeling wiens uitzetting op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 achterwege blijft, met uitzondering van de vreemdeling die in afwachting is van de definitieve beslissing op zijn verzoek om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 en die niet een uitgeprocedeerde asielzoeker is en die evenmin een vreemdeling is die in afwachting is van de uitspraak in hoger beroep in zijn asielprocedure;
g. de vreemdeling aan wie in verband met het onderzoek naar de feitelijke toegankelijkheid van de noodzakelijke zorg in zijn land van herkomst voorlopig uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 is verleend in afwachting van de definitieve beslissing op zijn verzoek om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000;
h. de vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijft, als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f of h van de Vreemdelingenwet 2000, en zich, naar het oordeel van Onze Minister, feitelijk in dezelfde situatie bevindt als bedoeld in artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
7. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster geen aanspraak heeft op opvang op grond van artikel 3, derde lid, onder g, van de Rva. Uit de brief van de staatssecretaris aan de Tweede Kamer [1] , de toelichting op de wijziging van de Rva, waarbij artikel 3, derde lid, onder g, is ingevoerd [2] en paragrafen A3/7.1.5 en A3/7.3.2.2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 volgt, dat met het onderzoek naar de feitelijke toegankelijkheid wordt bedoeld de situatie waarin de vreemdeling al aannemelijk heeft gemaakt dat de zorg in het land van herkomst voor hem niet toegankelijk is en dat de IND in dat geval in het besluit opneemt dat op die grond uitstel van vertrek wordt verleend. Uit het besluit van 14 maart 2018 blijkt echter dat verzoekster in afwachting van definitieve besluitvorming voorlopig uitstel van vertrek heeft gekregen als bedoeld in paragraaf A3/7.3.2.1 van de Vc 2000. Verzoekster kreeg dus geen voorlopig uitstel van vertrek hangende het onderzoek naar de feitelijke toegankelijkheid van de noodzakelijke zorg. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoet verzoekster dus niet aan het criterium bedoeld in artikel 3, derde lid, onder g, van de Rva.
8. Verzoekster voldoet ook niet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, onder h, van de Rva, omdat die zien op de situatie dat de vreemdeling in afwachting is van een beslissing op een aanvraag voor een verblijfsvergunning of een beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift en zich feitelijk in dezelfde situatie bevindt als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000. Verzoekster heeft immers geen aanvraag voor een verblijfsvergunning gedaan, maar verzocht om uitstel van vertrek.
9. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter valt verzoekster onder de uitzondering in het tweede deel van artikel 3, derde lid, onder f, van de Rva en heeft zij daarom in beginsel geen recht op opvang door het COa. Zij is namelijk geen uitgeprocedeerde asielzoeker en ook niet in afwachting van een hoger beroep in een asielprocedure. Dat betekent dat verzoekster niet op grond van de Rva recht heeft op opvang.
10. In situaties die niet voorzien zijn in de Rva, is het COa alleen gehouden opvang te verlenen in zeer bijzondere omstandigheden. Op grond van jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) [3] is daarvan sprake als zich een acute medische noodsituatie voordoet die tot feitelijke opvang noopt. Onder een acute medische noodsituatie verstaat het COa: “de situatie waarin betrokkene lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van onmiddellijke behandeling in deze fase van de stoornis zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke en/of lichamelijke schade”. Dit blijkt ook uit genoemde uitspraak van de Afdeling.
11. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster niet aangetoond dat sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden. Uit het BMA-advies van 19 april 2018 blijkt niet dat het achterwege blijven van opvang leidt tot een acute medische noodsituatie. Dit blijkt evenmin uit de door verzoekster overgelegde informatie van de [functie] van de [naam] en het [naam] . Deze informatie is immers niet afkomstig van artsen. Uit de informatie van de huisarts en de revalidatiearts blijkt wel dat verzoekster klachten heeft en daarvoor behandeld moet worden, maar niet dat een acute medische noodsituatie zal ontstaan als verzoekster geen opvang krijgt.
11. Gelet op het voorgaande heeft het COa het verzoek terecht afgewezen.
11. Op grond van het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van het beroep. De voorzieningenrechter zal dan ook met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep beslissen. Het beroep wordt ongegrond verklaard. Dat brengt mee dat de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening wegens gebrek aan belang zal afwijzen.
11. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 18/3793:
- verklaart het beroep ongegrond;
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 18/3794:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Schaberg, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Kalse-Spoon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: EKS
D:
VK

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het de hoofdzaak betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Brief van 11 april 2017, Kamerstukken II, 2016-2017, 19 637, nr. 2312.
2.Staatscourant 16 november 2017, nr. 65549.
3.De uitspraak van 22 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2099.