ECLI:NL:RBDHA:2018:9576

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 juli 2018
Publicatiedatum
7 augustus 2018
Zaaknummer
NL17.9667
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijkverklaring van asielaanvraag en de gevolgen van digitale indiening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 juli 2018 uitspraak gedaan op het verzet van een opposant tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn beroep inzake de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. De opposant had zijn gronden van beroep ingediend via het digitale loket, maar de rechtbank oordeelde dat de laatste stap in het proces, het daadwerkelijk indienen van de gronden, niet was gezet. Dit werd bevestigd door een technisch onderzoek dat aantoonde dat de gronden wel waren geüpload, maar niet correct waren ingediend. De rechtbank verwees naar eerdere jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd gesteld dat enkel uploaden niet gelijkstaat aan indienen.

De opposant voerde aan dat hij zich beroept op de Bahaddar-exceptie, omdat hij medische klachten heeft die een overdracht naar Italië zouden bemoeilijken. De rechtbank oordeelde echter dat de medische situatie van de opposant niet zodanig zwaarwegend was dat dit de beoordeling van zijn asielaanvraag zou beïnvloeden. De rechtbank benadrukte dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing is, wat inhoudt dat de medische voorzieningen in Italië vergelijkbaar zijn met die in Nederland.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het verzet ongegrond en handhaafde de eerdere uitspraak van niet-ontvankelijkheid. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt op 16 juli 2018 en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: NL17.9667

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 juli 2018 op het verzet van

[naam] , opposant,

tegen de uitspraak van deze rechtbank van 17 oktober 2017
in de zaak tussen

opposant

en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 27 september 2017 heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris) de aanvraag van opposant tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel, als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000, niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van deze wet, omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van deze aanvraag.
Bij uitspraak van 17 oktober 2017, gedaan met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), heeft de rechtbank het beroep van opposant tegen het besluit van 27 september 2017 niet-ontvankelijk verklaard.
Opposant heeft tegen deze uitspraak tijdig verzet gedaan. Als gemachtigde heeft zich gesteld mr. F.A.G.M. Landerloo, advocaat te Maastricht.
Het verzet is behandeld op de zitting van 29 november 2017, waar opposant zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens de staatssecretaris is mr. J.M.M. van Gils verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:55, eerste lid, van de Awb kan tegen een uitspraak die is gedaan met toepassing van artikel 8:54 van deze wet verzet worden gedaan bij de bestuursrechter.
2. Verzet, als bedoeld in artikel 8:55 van de Awb, betreft uitsluitend de vraag of de bestuursrechter ten onrechte tot vereenvoudigde behandeling is overgegaan wegens de kennelijke uitkomst van – in dit geval – het beroep van opposant tegen het besluit van de staatssecretaris van 27 september 2017. Dit betekent dat de beoordeling van de rechtbank in deze verzetprocedure beperkt is tot de vraag of terecht uitspraak is gedaan zonder opposant ter zitting te horen. Indien in verzet argumenten naar voren worden gebracht die in geval van een normale behandeling ook nog hadden kunnen worden aangevoerd, dient te worden beoordeeld of hierdoor twijfel ontstaat omtrent de uitkomst. Zo ja, dan dient de verzetrechter het verzet gegrond te verklaren opdat nader onderzoek kan plaatsvinden. Verwezen zij in dezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 2 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2177)
3. In de uitspraak van 17 oktober 2017 heeft de rechtbank – zakelijk weergegeven – het beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet binnen de door de rechtbank gestelde termijn indienen van de beroepsgronden.
4. Opposant betoogt in verzet – zakelijk weergegeven – dat de gronden op 3 oktober 2017, en daarmee binnen de door de rechtbank gestelde termijn, via het digitale loket zijn ingediend maar dat dit systeem niet naar behoren heeft gewerkt. Subsidiair doet opposant een beroep op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland, JV 1998/45; hierna: het Bahaddar-arrest).
5. De rechtbank heeft naar aanleiding van de verzetsgronden een technisch onderzoek laten uitvoeren. Onderzocht is of op 3 oktober 2017 een poging is gedaan om de gronden van beroep te uploaden door de gemachtigde van opposant en of er op die datum een storing is geweest.
6. Het onderzoek heeft uitgewezen dat er op 3 oktober 2017 door de gemachtigde van opposant activiteiten zijn verricht in het digitale dossier. Die activiteiten hebben niet bestaan uit het aanklikken van de taak “Herstellen verzuim” of het toevoegen van stukken met de documentsoort “Gronden”. Er zijn geen storingen geweest op 3 oktober 2017. Bij de resultaten van het onderzoek is de volgende toelichting gegeven:
“Een gebruiker selecteert eerst één of meer documenten (in de vorm van bestanden) alvorens deze in te dienen door op de knop ‘Stukken indienen’ te klikken. Het indienen van stukken wordt in logging geregistreerd. Onder uploaden wordt verstaan het selecteren van één of meer documenten voordat deze worden ingediend. Voor dit onderzoek is aangenomen dat onder ‘poging tot uploaden’ in de onderzoeksvraag ‘poging tot indienen’ moet worden begrepen. Hierbij kan onderscheid gemaakt worden in 1) uploaden en niet indienen en 2) uploaden en wel indienen. In het geval er wel documenten worden geüpload maar deze niet worden ingediend kan over het algemeen uit de registratie niet worden nagegaan waarom dit is gebeurd en derhalve ook niet of er sprake is van een poging tot indienen. Het niet indienen van geüploade documenten kan ook een keuze van de gebruiker zijn. Het onderzoek beperkt zich derhalve tot het daadwerkelijk indienen van documenten en de mogelijkheid daartoe.”
7. Namens opposant is gereageerd op de resultaten van het onderzoek. In die reactie is de bekendheid met het indienen in twee stappen toegegeven. De eerste stap betreft het uploaden van stukken, de tweede stap het indienen. Opposant stelt dat beide stappen zijn gezet.
8. De rechtbank is van oordeel dat uit het onderzoeksrapport duidelijk blijkt dat de laatste stap, het indienen van de gronden niet is gezet. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1000) is geen sprake van het indienen van gronden indien het desbetreffende stuk enkel is geüpload. Het primaire standpunt van opposant leidt derhalve niet tot een gegrondverklaring van het verzet.
9. Vervolgens is de vraag aan de orde of zich in het onderhavige geval bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in het Bahaddar-arrest voordoen.
10. Zoals de Afdeling heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 1 mei 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW4911), kan in uitzonderlijke omstandigheden, als bedoeld in overweging 45 van het arrest Bahaddar, noodzaak bestaan om de in het nationale recht neergelegde procedureregels niet tegen te werpen. In dat geval kan de rechter het besluit inhoudelijk toetsen, voor zover deze uitzonderlijke omstandigheden daartoe nopen. Dat betekent niet dat bij de beoordeling of evenbedoelde uitzonderlijke omstandigheden zich voordoen ter toetsing staat of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het beroep van de vreemdeling op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) faalt. Aan die toetsing van het standpunt van verweerder komt de rechter eerst toe, nadat hij tot het oordeel is gekomen dat de uitzonderlijke omstandigheden die de vreemdeling in het kader van artikel 3 van het EVRM heeft aangevoerd, zodanig zwaarwegend zijn, dat de wijze waarop hij het besluit naar nationaal recht dient te beoordelen, er aan in de weg staat dat een reëel risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of bestraffing in de beoordeling van het beroep wordt betrokken.
11. Opposant heeft in het kader van zijn beroep op het Bahaddar-arrest aangevoerd dat hij medische klachten heeft die wijzen op blaaskanker. Als die diagnose daadwerkelijk wordt gesteld, zal er direct met een behandeling – onder meer chemotherapie – gestart dienen te worden. De behandelend uroloog heeft aangegeven dat er regelmaat moet zijn tijdens die behandeling. Een overdracht aan Italië zal die regelmaat verstoren.
12. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen opposant heeft aangevoerd omtrent zijn medische situatie niet zodanig zwaarwegend is dat de wijze waarop zij het besluit naar nationaal recht dient te beoordelen, er aan in de weg staat dat een reëel risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of bestraffing in de beoordeling van het beroep wordt betrokken. Nog daargelaten dat een duidelijke diagnose omtrent de medische situatie van opposant (nog) niet voorligt, geldt op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel als uitgangspunt dat in de verantwoordelijke lidstaat de medische voorzieningen vergelijkbaar zijn met die in andere lidstaten en ook ter beschikking staan aan zogeheten Dublinclaimanten. Het is aan opposant om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat dit uitgangspunt in zijn geval niet opgaat. Dergelijke aanwijzingen zijn door hem niet gegeven.
13. Er is daarom geen reden te oordelen dat de rechtbank op grond van de zich, ten tijde van de beoordeling van het beroep, in het procesdossier bevindende stukken ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 8:54 van de Awb en het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard.
14. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het verzet ongegrond dient te worden verklaard en dat, gelet op het bepaalde in artikel 8:55, achtste lid, van de Awb de uitspraak waartegen verzet was gedaan in stand blijft. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het verzet ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.M.M. Kleijkers, rechter, in aanwezigheid van J.W.J.M. van Rijt, griffier.
De uitspraak is openbaar gemaakt op 16 juli 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 16 juli 2018

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.