ECLI:NL:RBDHA:2018:9539

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 juli 2018
Publicatiedatum
7 augustus 2018
Zaaknummer
NL18.8976 V
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de belangen van een minderjarige asielzoeker in het kader van internationale bescherming en het interstatelijk vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 juli 2018 uitspraak gedaan in een verzetprocedure van een minderjarige asielzoeker, hierna eiser genoemd, tegen een eerder ongegrond verklaard beroep. Eiser had tegen de beslissing op bezwaar van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 9 mei 2018 beroep ingesteld, dat op 23 mei 2018 ongegrond werd verklaard. Eiser heeft verzet ingesteld, stellende dat de rechtbank ten onrechte zonder zitting uitspraak heeft gedaan. De rechtbank heeft het verzet gegrond verklaard, omdat de belangen van eiser onvoldoende in de beoordeling zijn betrokken. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris niet heeft aangetoond dat de specifieke omstandigheden van eiser in Duitsland zijn beoordeeld, en dat de belangen van het kind, zoals vastgelegd in artikel 3 van het IVRK, niet zijn meegewogen. Eiser heeft psychische klachten en een kwetsbare positie, en de rechtbank concludeert dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangen van eiser in acht moeten worden genomen. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1252,50.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.8976 V

uitspraak van de enkelvoudige kamer op het verzet van

[de persoon 1] , opposant

(gemachtigde: mr. A.H.A. Kessels),

en uitspraak in de beroepszaak tussen

opposant
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.P.M. Wuite).

Procesverloop

Opposant heeft tegen de beslissing op bezwaar van verweerder van 9 mei 2018 (het bestreden besluit) beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 23 mei 2018 heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard.
Opposant heeft tegen deze uitspraak verzet ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2018. Opposant is verschenen en bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Ter zitting waren ook aanwezig [de persoon 2] (voogd van opposant) en [de persoon 3] (oom van opposant). De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Verzet
Toetsingskader
1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het beroep kennelijk ongegrond geacht. De redenen hiervoor zijn dat opposant al een asielstatus heeft in een andere lidstaat van de Europese Unie, namelijk Duitsland. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat ten aanzien van Duitsland niet langer uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
2. Verzet, als bedoeld in artikel 8:55 van de Awb, betreft uitsluitend de vraag of de rechtbank ten onrechte tot vereenvoudigde behandeling is overgegaan wegens de kennelijke uitkomst van - in dit geval - het beroep van opposant tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 9 mei 2018. Dit betekent dat de beoordeling van de rechtbank in deze verzetprocedure beperkt is tot de vraag of terecht uitspraak is gedaan zonder opposant op zitting te horen. Indien in verzet argumenten naar voren worden gebracht die in geval van een normale behandeling ook nog hadden kunnen worden aangevoerd, dient te worden beoordeeld of hierdoor twijfel ontstaat omtrent de uitkomst. Zo ja, dan dient de verzetrechter het verzet gegrond te verklaren opdat nader onderzoek kan plaatsvinden. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 15 november 2017. [1] Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank in deze zaak pas toe als het verzet gegrond is.
Standpunt opposant
3. Opposant heeft tegen de uitspraak van 23 mei 2018 verzet ingesteld. Opposant stelt zich op het standpunt dat geen sprake was van een kennelijk ongegrond beroepschrift en meent dat de zaak ten onrechte buiten zitting is afgedaan. In de beroepszaak is naar voren gebracht dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met het belang van het kind en zijn kwetsbaarheid. Er is nader onderbouwd dat hij kampt met psychische klachten en sociale problemen. Ook is naar voren gebracht dat hij zich in Nederland bij zijn familie heel goed en rustig voelt. Opposant heeft daarbij een beroep gedaan op artikel 3 van het IVRK. [2]
Oordeel rechtbank
4. De rechtbank is van oordeel dat het verzet gegrond is.
5. In de buiten-zitting uitspraak staat het volgende. Ten aanzien van Duitsland kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Opposant heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Verder heeft verweerder voldoende rekening gehouden met de belangen van opposant, zodat het beroep kennelijk ongegrond is.
6. De rechtbank stelt voorop dat verweerder in beginsel kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Duitsland en dat de rechtbank bekend is met de jurisprudentie van de Afdeling hierover. Hieruit volgt – kort gezegd – dat van een migrant gevergd kan worden dat hij terugkeert naar een lidstaat van de Europese Unie, als dat het land is waar hij al een asielstatus heeft. Hetgeen opposant heeft aangevoerd over zijn minderjarigheid, kwetsbaarheid en moeilijke situatie in Duitsland, en de door hem overgelegde verklaringen van zowel zijn Duitse en Nederlandse voogd die dit ondersteunen, doen echter twijfel ontstaan omtrent de uitkomst van het beroep. Te meer nu opposant (hierna in de beroepszaak: eiser) ter zitting de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden nog nader heeft onderbouwd. Om deze reden al volgt dat de rechtbank in de buiten-zittinguitspraak ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep kennelijk, dus buiten redelijke twijfel, ongegrond was en de zaak ten onrechte zonder zitting afgedaan.
7. Omdat het verzet gegrond wordt verklaard, bepaalt de rechtbank op grond van artikel 8:55, negende lid, van de Awb dat de uitspraak van 23 mei 2018 komt te vervallen. De rechtbank zet het onderzoek voort in de stand waarin het zich bevond.
Beroep
8. Partijen zijn beide uitgenodigd voor de zitting over het verzet. De rechtbank is van oordeel dat nader onderzoek na de zitting niet kan bijdragen aan de beoordeling van de beroepszaak. De rechtbank doet daarom op grond van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb niet alleen uitspraak op het verzet, maar ook op het beroep.
9. Met het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser internationale bescherming geniet in Duitsland.
Standpunt verweerder
10. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij de belangen van eiser in voldoende mate heeft betrokken bij zijn besluit. Ter onderbouwing hiervan heeft verweerder gesteld dat uit de internationale verdragen en richtlijnen die voor Duitsland gelden volgt dat verweerder er van uit mag gaan dat eiser als minderjarige ook in Duitsland voldoende steun en begeleiding wordt geboden. In hetgeen eiser aanvoert ziet verweerder geen aanleiding om te concluderen dat ten aanzien Duitsland niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Verweerder heeft desgevraagd ter zitting aangegeven dat zijn onderzoeksplicht niet zo ver strekt om voorafgaand aan de uitvaardiging van het bestreden besluit te onderzoeken hoe de feitelijke situatie in Duitsland zal zijn bij een terugkeer en hoe en door wie eiser daar zal worden opgevangen.
Standpunt eiser
11. Eiser is het met het bestreden besluit niet eens. Hij stelt last te hebben van klachten die wijzen op een mogelijke post traumatische stressstoornis, waarvoor hij inmiddels in Nederland een doorverwijzing heeft gekregen naar het GGZE. [3] Daarnaast heeft hij last van depressieve klachten. Eiser heeft zelfs suïcidale gedachten en uit deze ook. Verder woonde eiser in Duitsland bij zijn zus, maar hij kreeg van haar en haar man niet de zorg en aandacht die hij nodig had. Ondanks de behandeling die in Duitsland is geboden en de begeleiding door een voogdijinstelling heeft eiser die klachten nog steeds. Afgelopen jaren is hij gebukt gegaan onder zware psychische belasting, het gemis van zijn ouders, de asielprocedure in Duitsland en de situatie in het huis van zijn zus. Bij terugkeer naar Duitsland zal hij, volgens de Duitse voogd, niet worden teruggeplaatst bij zijn zus omdat zij de zorg voor eiser niet aankan en eiser zich daar heel slecht voelt. Tot slot kan van eiser niet worden verwacht dat hij terugkeert naar Duitsland om daar wederom rechtsmiddelen in te stellen tegen het feit dat dat zijn gezinsleden niet in Duitsland worden toegelaten in het kader van gezinshereniging. Het voorgaande brengt met zich dat van eiser redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat hij zal terugkeren naar Duitsland. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft eiser ook verwezen naar een brief van zijn Nederlandse voogd van 5 juni 2018. Hierin is – kort gezegd – uiteengezet dat het voor eiser beter is om bij zijn familie in Nederland te verblijven dan om terug te keren naar Duitsland waar hij in een instelling met meerdere jongeren zou moeten wonen. Een terugkeer naar Duitsland is volgens de Nederlandse voogd schadelijk voor de ontwikkeling van eiser en de kans is groot dat daardoor zijn psychische klachten verergeren wat zijn ontwikkeling tot jongvolwassene dusdanig in de weg staat. Eiser meent dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de zijn belangen, zoals die worden beschermd door het IVRK.
Wettelijk kader
12.1
Op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 niet-ontvankelijk worden verklaard in de zin van artikel 33 van de Procedurerichtlijn, [4] indien de vreemdeling in een andere lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet.
12.2
Op grond van artikel 3.106a, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 slechts niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, b of c, van de Vw 2000 indien de vreemdeling een zodanige band heeft met het betrokken derde land dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan.
12.3
Op grond van artikel 3.106a, derde lid, van het Vb 2000 worden bij de beoordeling of sprake is van een band als bedoeld in het tweede lid, alle relevante feiten en omstandigheden betrokken, waaronder begrepen de aard, duur en omstandigheden van het eerder verblijf.
Op grond van artikel 24, tweede lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie vormen bij alle handelingen in verband met kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, de belangen van het kind een essentiële overweging.
12.4
Op grond van artikel 3 van het IVRK moet het belang van het kind voorop staan bij alle maatregelen die kinderen aangaan. De overheid moet het welzijn van alle kinderen bevorderen en houdt toezicht op alle voorzieningen voor de zorg en bescherming van kinderen.
Oordeel rechtbank
13.1
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling van het beroep.
13.2
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling [5] volgt dat artikel 3 van het IVRK niet tot meer strekt dan dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat het eerste lid van artikel 3 van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel dient door de bestuursrechter in dit verband te worden getoetst of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze toets heeft een terughoudend karakter.
13.3
Niet in geschil is dat de Duitse autoriteiten eiser op 20 april 2017 internationale bescherming hebben verleend.
13.4
De Afdeling heeft meermalen geoordeeld (onder meer in de uitspraken van 30 mei 2018 [6] ), dat, reeds omdat een vreemdeling in een lidstaat van de Europese Unie erkend vluchteling is dan wel de subsidiaire beschermingsstatus heeft, wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb 2000. De rechtbank onderschrijft dit uitgangspunt.
13.5
Naar het oordeel van de rechtbank moet in het geval van eiser, anders dan in de zaken bij de Afdeling die hebben geleid tot de uitspraken van 30 mei 2018, ook voldaan zijn aan het bepaalde in artikel 3.106a, derde lid, van het Vb 2000, waarin is neergelegd dat bij de beoordeling of sprake is van een band als bedoeld in het tweede lid, alle relevante feiten en omstandigheden betrokken worden. De reden hiervoor is dat eiser een kwetsbaar alleenstaand kind is en dat zijn belangen op grond van artikel 24, tweede lid, van het Handvest en artikel 3 van het IVRK ten volle bij de beoordeling moeten worden betrokken en of eiser een zodanige band heeft met Duitsland dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan. De rechtbank moet toetsen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden kenbaar in zijn belangenafweging heeft betrokken.
13.6
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de aanvraag ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard omdat verweerder in het bestreden besluit noch ter zitting kenbaar alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft meegewogen. De rechtbank overweegt daartoe dat verweerder in het bestreden besluit enkel de belangen van eiser heeft opgesomd en verder heeft overwogen dat hij er op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel vanuit mag gaan dat Duitsland zich aan zijn verplichtingen houdt en dat eiser in Duitsland kan klagen. Deze overwegingen in het bestreden besluit geven er naar het oordeel van de rechtbank geen blijk van dat de specifieke omstandigheden waarin eiser terecht zal komen in Duitsland zijn beoordeeld bij de vraag of eiser een zodanige band heeft met Duitsland dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan. Daar komt bij dat verweerder had moeten stilstaan bij de vraag wat het betekent voor de ontwikkeling van eiser dat hij in Duitsland naar alle waarschijnlijkheid in een instelling voor jongeren terechtkomt, terwijl hij hier in Nederland kan verblijven bij zijn oom(s). Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten om alle relevante feiten en omstandigheden kenbaar in zijn beoordeling te betrekken. Dit met inachtneming van artikel 3 van het IVRK waaruit voortvloeit dat het belang van het kind een eerste overweging dient te zijn.
13.7
De omstandigheid dat eiser onder druk van zijn ouders naar Nederland is gekomen om een asielaanvraag in te dienen laat, wat hier ook van zij, onverlet dat het bij de beoordeling of sprake is van een band als bedoeld in artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb 2000 alle relevante feiten en omstandigheden moeten worden betrokken waarbij het belang van het kind voorop staat.
13.8
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit niet voldoende zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een draagkrachtige motivering. Het bestreden besluit is dan ook genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Het beroep is daarom gegrond en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. Gelet hierop kunnen de overige door eiser naar voren gebrachte beroepsgronden onbesproken blijven. Omdat de rechtbank geen mogelijkheden ziet de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand te laten, zelf in de zaak te voorzien of voor toepassing van een bestuurlijke lus zal verweerder een nieuw besluit op de aanvraag moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken. Ter zitting is nog gebleken dat eiser zal starten met een medische behandeling.
In beide zaken
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door opposant/eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1252,50 (0,5 punt voor het indienen van het verzetschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan opposant/eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het verzet gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 9 mei 2018;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van opposant tot een bedrag van € 1252,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.Z. Achouak el Idrissi, rechter, in aanwezigheid van E.P.W. Kwakman, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat voor zover daarbij is beslist op het verzet geen rechtsmiddel open. Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

2.Verdrag inzake de rechten van het kind.
3.Geestelijke gezondheidszorg voor mensen in Eindhoven en omgeving.
4.De Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van internationale bescherming.
5.Zie onder meer de uitspraak van 16 juni 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ9503.