In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 februari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser van Afghaanse nationaliteit en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had in 2003 een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd verkregen, maar deze werd in 2017 met terugwerkende kracht ingetrokken door de staatssecretaris. De reden voor de intrekking was dat de eiser zijn hoofdverblijf buiten Nederland had verplaatst, wat volgens de wetgeving leidde tot de intrekking van de verblijfsvergunning. De eiser betwistte deze intrekking en voerde aan dat de Kwalificatierichtlijn geen ruimte biedt voor intrekking op basis van verplaatsing van het hoofdverblijf. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de verblijfsvergunning rechtmatig was, omdat de eiser meer dan negen maanden buiten Nederland had verbleven zonder aannemelijk te maken dat dit buiten zijn schuld was gebeurd. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris bevoegd was om de verblijfsvergunning in te trekken en dat de beroepsgrond van de eiser niet slaagde. De rechtbank vernietigde echter het bestreden besluit omdat het niet voldoende zorgvuldig was voorbereid en niet berustte op een draagkrachtige motivering. Hierdoor werd de eiser opnieuw in het bezit gesteld van zijn verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.