3.7.De bewuste rendementen worden behaald bij de volgende box-officeopbrengsten:
low
medium
very
flop
low
medium
medium
high
high
high
Box-officeopbrengst
1.000.000
1.500.000
3.000.000
5.000.000
10.000.000
15.000.000
4. De inleg van eiser in Filmfonds II bedraagt € 10.000. Eiser heeft voor 2014 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 58.322 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.607. In de aangifte is een bedrag opgenomen van € 14.725 als negatief resultaat uit overige werkzaamheden. Het negatieve resultaat uit overige werkzaamheden is als volgt berekend:
- Positief resultaat Filmfonds I € 2.475
- Negatief resultaat Filmfonds II
€ 17.200 -/-
€ 14.725 -/-
5. Het negatieve resultaat uit Filmfonds II is als volgt berekend:
- Resultaat [filmfonds 2] (afschrijving ineens) € 20.000 -/-
- MKB-winstvrijstelling (14% x € 20.000)
€ 2.800 +
€ 17.200 -/-
6. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat de participaties in Filmfonds I en Filmfonds II niet kunnen worden aangemerkt als een bron van inkomen. Als gevolg daarvan heeft verweerder het aangegeven inkomen uit werk en woning met € 14.725 gecorrigeerd en het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 73.047.
7. In geschil is of de participaties in Filmfonds I en Filmfonds II voor eiser een bron van inkomen vormen. Meer specifiek is in geschil of eiser (objectief bezien) redelijkerwijs mocht verwachten dat met de participaties in beide filmfondsen een voordeel kon worden behaald. Niet in geschil is dat aan de overige bronvereisten is voldaan. Daarnaast is in geschil of het niet aanmerken van de participaties als een bron van inkomen in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, meer specifiek de meerderheidsregel.
8. Eiser stelt - kort gezegd - dat met betrekking tot de participaties in Filmfonds I en Filmfonds II sprake is van een redelijkerwijs te verwachten voordeel. Subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat de correctie strijdig is met het gelijkheidsbeginsel.
Eiser concludeert tot vermindering van de belastingaanslag, overeenkomstig de door hem ingediende aangifte.
9. Verweerder is de tegengestelde mening toegedaan en concludeert primair tot ongegrondverklaring van het beroep. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat, indien wel sprake is van een bron van inkomen, eiser slechts een negatief resultaat van € 8.600 (afschrijvingskosten ad € 10.000 -/- 14% MKB-winstvrijstelling) uit hoofde van de participatie in Filmfonds II in aanmerking mag nemen.
Beoordeling van het geschil
10. Bij uitspraak van heden heeft de rechtbank uitspraak gedaan in de zaak met zaaknummer SGR 17/6639. In die uitspraak, betreffende de aan eiser opgelegde aanslag IB/PVV 2013, heeft de rechtbank - kort gezegd - geoordeeld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de twee participaties in Filmfonds I in 2013 voor eiser een bron van inkomen vormen, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat objectief bezien redelijkerwijs te verwachten was dat met deze participaties een voordeel kon worden behaald.
11. De rechtbank sluit zich in deze uitspraak aan bij het hiervóór onder 10 weergegeven oordeel in de uitspraak betreffende de zaak met zaaknummer SGR 17/6639, en wel onder de in die uitspraak gebezigde gronden. Een afschrift van die uitspraak zal aan deze uitspraak worden gehecht.
12. Het vorenstaande betekent dat naar het oordeel van de rechtbank ter zake van de participatie in Filmfonds I geen sprake is van een bron van inkomen, zodat het in de aangifte IB/PVV 2014 uit hoofde van deze participatie aangegeven positieve resultaat van € 2.475 door verweerder bij de aanslagregeling terecht buiten aanmerking is gelaten.
13. De rechtbank stelt voorop dat, nu eiser een aftrek (verlies) claimt uit hoofde van de participatie in Filmfonds II, op hem de bewijslast rust aannemelijk te maken dat in 2014 (objectief bezien) redelijkerwijs viel te verwachten dat met de participatie een voordeel kon worden behaald.
14. Verweerder heeft de te verwachten rendementen, ontdaan van fiscale faciliteiten (dus zonder belastingbesparing en exclusief belastingheffing) en uitgaande van de gegevens zoals opgenomen in de prospectus als vermeld onder 3.6. en 3.7., als volgt becijferd:
rendements-
low
medium
very
berekening
flop
low
medium
medium
high
high
high
Inleg
10
10
10
10
10
10
10
Inkomsten
1.958
2.569
7.167
10.057
19.198
29.409
Rendement
-100,00%
-80,42%
-74,31%
-28,33%
0,57%
91,98%
194,09%
15. De rechtbank acht deze berekeningen van verweerder, die gebaseerd zijn op de gegevens uit de prospectus welke door partijen niet zijn betwist, juist en stelt vast dat, uitgaande van de aldus berekende rendementen, er vanaf het scenario ‘medium high’ - corresponderend met een box-officeopbrengst van € 5.000.000 of meer - een positief rendement kan worden verwacht.
16. Uit de gedingstukken leidt de rechtbank af dat tussen partijen niet in geschil is dat voor de vraag of de bewuste rendementen zijn te verwachten, moet worden gekeken naar de (te verwachten) box-officeopbrengsten zoals opgenomen in de prospectus (zie hiervoor onder 3.7.).
17. Naar het oordeel van de rechtbank betekent het vorenstaande, vertaald naar dit geval, dat eiser aannemelijk moet maken dat objectief bezien redelijkerwijs te verwachten viel dat met de Film een box-officeopbrengst van tenminste € 5.000.000 zou worden behaald.
18. Met partijen is de rechtbank van oordeel dat voor de beantwoordring van de vraag wat objectief bezien een redelijkerwijs te verwachten box-officeopbrengst voor de Film is, een vergelijking moet worden gemaakt met de bekende (box-office)opbrengsten van vergelijkbare andere Nederlandse films, zoals ook in de prospectus is gedaan door middel van een vergelijking met de 39 daarin genoemde Nederlandse films. De rechtbank zal ook de box-officeopbrengsten van deze 39 in de prospectus genoemde films als uitgangspunt nemen bij de beoordeling van de vraag of eiser aannemelijk maakt dat objectief bezien redelijkerwijs te verwachten was dat met de Film de voor de positieve rendementen benodigde box-officeopbrengst zou worden behaald.
19. De rechtbank stelt vast dat van de 39 in de prospectus genoemde films slechts 11 films, derhalve minder dan 1/3 van de films, een box-officeopbrengst van meer dan € 5.000.000 hebben behaald. Gelet hierop acht de rechtbank niet aannemelijk dat objectief bezien redelijkerwijs viel te verwachten dat met de Film ten minste een box-officeopbrengst van € 5.000.000 zou worden behaald. Daartoe acht de rechtbank het aantal films dat de benodigde box-officeopbrengst heeft behaald, onvoldoende.
20. Eiser heeft ter ondersteuning van zijn stelling dat de voor de aanwezigheid van een bron van inkomen benodigde (hogere) box-officeopbrengst wel was te verwachten, nog erop gewezen dat de aan de Film voorafgaande musical over het leven van André Hazes enorm populair was en drie jaar lang een enorme hit is geweest, terwijl ook de hoofdrolspeler in de Film dezelfde is als in de musical. Dat brengt de rechtbank echter niet tot een ander oordeel. De rechtbank vindt dit onvoldoende overtuigend om op basis daarvan voorbij te gaan aan de cijfermatige benadering zoals onder 19 weergegeven.
21. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser niet is geslaagd in de op hem rustende bewijslast om aannemelijk te maken dat objectief bezien redelijkerwijs te verwachten was dat met de participatie in Filmfonds II een voordeel kon worden behaald. Dit betekent dat verweerder terecht het standpunt heeft ingenomen dat ook de participatie in Filmfonds II voor eiser geen bron van inkomen vormt.
Beroep op het gelijkheidsbeginsel (de meerderheidsregel)
22. Eiser stelt dat het niet aanmerken van de participaties in beide filmfondsen als een bron van inkomen in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, meer specifiek de meerderheidsregel. De rechtbank volgt eiser hierin niet, reeds omdat eiser dit niet heeft geconcretiseerd en daartoe ook geen ondersteunende bewijsmiddelen heeft overgelegd, in ieder geval niet voor het onderwerpelijke jaar. Eiser heeft in dit verband volstaan met een verwijzing naar wat hierover is aangevoerd in de bij de rechtbank aanhangige zaak met zaaknummer SGR 17/6639. Nog daargelaten dat in die zaak het beroep op de meerderheidsregel door de rechtbank is verworpen (zie de bijgevoegde uitspraak van de rechtbank in die zaak), overweegt de rechtbank dat de in die zaak aangevoerde gronden specifiek betrekking hebben op de fiscale behandeling van de participanten in Filmfonds I in 2013. Dat zegt derhalve niets over Filmfonds II en ook niets over de fiscale behandeling van de participanten in Filmfonds I in 2014. Nu eiser overigens niets heeft aangevoerd of overgelegd ter ondersteuning van zijn stelling dat de meerderheidsregel is geschonden en de rechtbank daarvan ook niet is gebleken, verwerpt de rechtbank eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel.
23. Gelet op het vorenoverwogene, in samenhang bezien met het feit dat tegen de belastingrente geen afzonderlijke gronden zijn aangevoerd en de rechtbank ook niet is gebleken dat deze niet overeenkomstig de wettelijke bepalingen is berekend, is de rechtbank van oordeel dat ook de belastingrente tot een juist bedrag aan eiser in rekening is gebracht.
24. Eiser heeft tot slot gesteld dat verweerder bij de beoordeling van de aangifte en de behandeling van het bezwaar kwalijke fouten heeft gemaakt. Daarbij heeft eiser gewezen op een aantal onjuistheden en onvolkomenheden in de correspondentie van verweerder over de toe te passen correcties betreffende zijn participatie in Filmfonds II. Verweerder heeft erkend dat er in dit verband fouten zijn gemaakt en heeft daarvoor - ter zitting nogmaals - zijn excuses aangeboden. De rechtbank stelt vast dat de door eiser benoemde slordigheden van de zijde van verweerder niets afdoen aan de juistheid van de toegepaste correcties. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat niet kan worden geconstateerd dat de bewuste slordigheden een noemenswaardige invloed hebben gehad op het verloop van de aanslagregeling dan wel de bezwaar- of beroepsprocedure. Verder acht de rechtbank de benoemde slordigheden niet zo zwaarwegend dat die de conclusie rechtvaardigen dat verweerder daarmee in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel dan wel een van de overige beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld. De rechtbank vindt derhalve ook in wat eiser in dit verband heeft aangevoerd geen aanleiding om het beroep gegrond te verklaren.
25. Gelet op alles wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
26. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.M. Drok, voorzitter, en mr. E.E. Schotte en
mr. E.J.W. Heithuis, leden, in aanwezigheid van mr. A.J. Kwestro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2018.
Afschrift verzonden aan partijen op: