ECLI:NL:RBDHA:2018:9064

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 juli 2018
Publicatiedatum
26 juli 2018
Zaaknummer
18.7023
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een terugkeerbesluit en toekenning van schadevergoeding in een asielzaak met Eritrese nationaliteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 juli 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een Eritrese eiser die een maatregel opgelegd kreeg op basis van artikel 56 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had eerder een asielaanvraag ingediend die niet in behandeling werd genomen omdat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat hem een terugkeerbesluit had opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was en dat eiser recht had op opvang op basis van zijn opvolgende aanvraag. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, waardoor eiser en zijn gezinsleden onterecht in hun bewegingsvrijheid waren beperkt. De rechtbank heeft een schadevergoeding van € 20 per betrokkene per dag toegekend voor de periode van 30 maart 2018 tot 26 juli 2018, wat resulteert in een totaalbedrag van € 7.140. Daarnaast is de staatssecretaris veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.252,50, en het griffierecht van € 170. De uitspraak is openbaar gedaan en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.7023

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

(gemachtigde: mr. S.J. Koolen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Bruin)

Procesverloop

Bij besluit van 10 maart 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser een maatregel opgelegd als bedoeld in artikel 56, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het bestreden besluit heeft ook betrekking op de echtgenote van eiser, [naam1] , geboren op [geboortedatum] , met de Eritrese nationaliteit, en hun minderjarige kind, [naam2] , geboren op [geboortedatum1] , ook met de Eritrese nationaliteit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2018. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich ook laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Ter zitting is het onderzoek geschorst om verweerder de mogelijkheid te geven schriftelijk te reageren op het betoog ter zitting van eiser. Na schriftelijke reacties van verweerder en eiser, is het onderzoek met toestemming van eiser en verweerder op 12 juli 2018 gesloten. [1]

Overwegingen

1. Eiser heeft de Eritrese nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum2] . Verweerder heeft op 7 september 2016 de aanvraag voor een asielvergunning voor bepaalde tijd van eiser niet in behandeling [2] genomen omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van beide aanvragen. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit. Dit beroep is op 5 oktober 2016 ongegrond verklaard door deze rechtbank, zittingsplaats Roermond. [3] Tegen deze uitspraak heeft eiser hoger beroep ingesteld. Op 14 december 2016 heeft de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (de Afdeling) de aangevallen uitspraak bevestigd. [4]
2. Op 6 februari 2018 heeft eiser een kennisgeving voor een opvolgende aanvraag ingediend. [5] Op 30 maart 2018 is hij met echtgenote en kind overgeplaatst naar de Vrijheidsbeperkende Locatie (VBL), de Gezinslocatie (GL) in Goes. Inmiddels zou eiser met echtgenote en kind zijn overgeplaatst naar de VBL, de GL te Gilze, waar ze, bij schrijven van deze uitspraak, zich nog bevinden.
3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit is genomen omdat het belang van de openbare orde dit vordert. Hieraan heeft hij ten grondslag gelegd dat eiser niet heeft voldaan aan de rechtsplicht om uit eigen beweging Nederland te verlaten. Aan eiser is op 7 september 2016, met de negatieve beslissing op zijn asielaanvraag, namelijk ook een terugkeerbesluit opgelegd. Ook heeft eiser geen vaste woon- of verblijfplaats en beschikt hij niet over voldoende middelen van bestaan, waardoor het gevaar bestaat dat eiser zich aan de uitzetting zal onttrekken. Het bestreden besluit is ook genomen omdat hiermee een humanitaire noodsituatie kan worden voorkomen omdat onderdak wordt geboden aan het minderjarige kind.
4. Eiser stelt ten eerste dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat een terugkeerbesluit tegen hem is genomen. Ten tweede voert eiser aan, dat hij een kennisgeving voor een opvolgende aanvraag heeft ingediend op 6 februari 2018, en daarmee recht heeft op opvang. [6] Eiser stelt ten derde dat hij, naast de vernietiging van het bestreden besluit, ook recht heeft op een schadevergoeding.
5. Ter zitting en in zijn schriftelijke reactie stelt verweerder zich op het standpunt dat er voldoende aanleiding is voor het nemen van het bestreden besluit, gelet op de eerdere onttrekking aan het toezicht. Hiermee moet worden voorkomen dat eiser zich niet zal onttrekken aan het toezicht, mocht de overdracht op grond van de Dublinverordening in zicht komen. Verweerder kan alleen met het bestreden besluit onderdak verzorgen voor eiser om een humanitaire noodsituatie te voorkomen, gezien de uitgeprocedeerde status van eiser.
6. Eiser stelt ter zitting en in zijn schriftelijke reactie dat hij rechtmatig verblijf geniet en recht heeft op opvang op grond van verweerders regelgeving. [7] Op grond van de Dublinverordening [8] is een overdracht naar Italië niet meer mogelijk. Er is daarom dan ook geen reden om aan te nemen dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Ten slotte is het bestreden besluit onrechtmatig omdat het te laat is opgelegd.
De rechtbank oordeelt als volgt.
7. In geschil is het bestaan van het terugkeerbesluit dat genomen zou zijn op 7 september 2016. Daarnaast is in geschil of er, zonder de vrijheidsbeperkende maatregel, een risico ontstaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
8. Uit het besluit van 7 september 2016 blijkt dat verweerder niet een terugkeerbesluit maar een overdrachtsbesluit heeft genomen. De rechtbank gaat er van uit dat verweerder met ‘terugkeerbesluit’ overdrachtsbesluit heeft bedoeld.
9. Met betrekking op het risico op onttrekking, is de rechtbank van oordeel dat verweerder het bestreden besluit niet afdoende heeft gemotiveerd. Eiser heeft recht op opvang als gegeven in de Rva, [9] op grond van de kennisgeving die hij op 6 februari 2018 heeft ingediend. [10] Dat er een mogelijkheid bestaat dat een Dublinoverdracht zal plaatsvinden, kan zonder nadere onderbouwing niet leiden tot het oordeel dat op voorhand er reeds een risico op onttrekking bestaat, zolang eisers opvolgende aanvraag nog in behandeling is. Omdat de rechtbank van oordeel is dat om deze reden het bestreden besluit niet in stand kan worden gelaten, komt de rechtbank niet meer toe aan de beoordeling van de andere argumenten.
10. Het beroep is gegrond, de rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
11. Als gevolg van het vernietigde bestreden besluit zijn eiser en zijn gezinsleden onterecht beperkt geweest in hun bewegingsvrijheid. Nu de rechtbank het bestreden besluit heeft vernietigd, hebben zij recht op een schadevergoeding. De vrijheidsbeperkende maatregel is van toepassing geweest op eiser, zijn echtgenote en hun kind voor de periode van 30 maart 2018 tot 26 juli 2018. De rechtbank kent een schadevergoeding toe van € 20 per betrokkene per dag. [11] De rechtbank stelt het bedrag aan schadevergoeding dan ook vast op € 2.380 per betrokkene.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.252,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor schriftelijke inlichtingen, met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1). Uit de gegrondverklaring volgt ten slotte dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 170 dient te vergoeden. Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder tot betaling van een schadevergoeding met het bedrag van € 7.140 (zevenduizendhonderdveertig euro) aan eiser;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hen betaalde griffierecht van € 170 (honderdzeventig euro) vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.252,50 (twaalfhonderdtweeënvijftig euro en vijftig eurocent).
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.J. van Dooijeweert, rechter, in aanwezigheid van mr. W.H. Mentink, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen zes weken na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht
2.Op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw
3.Zaaknummers AWB16/20274 en 16/20277
4.Zaaknummer 201607647/1/V3
5.Formulier M35-O, Kennisgeving Tweede of volgende asielaanvraag
6.Zie de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2018 ECLI:NL:RVS:2018:2157
7.Artikel 3.50, aanhef en onder d, van het Voorschrift Vreemdelingen
8.Artikel 29, tweede lid van Verordening 604/2013
9.Zie artikel 3, tweede lid, van de Rva
10.Zie de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2157
11.Uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 11 april 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:3883