ECLI:NL:RBDHA:2018:8972

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2018
Publicatiedatum
24 juli 2018
Zaaknummer
AWB 17/15846
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag duurzaam verblijf op basis van relatie met Unieburger

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 april 2018 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de afwijzing van een aanvraag tot afgifte van een document ‘duurzaam verblijf burgers van de Unie’ door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, van Egyptische nationaliteit, had de aanvraag ingediend op basis van zijn relatie met een Letse referente. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen op grond van het feit dat eiser niet kon aantonen dat hij voldeed aan de vereisten van vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland, zoals vastgelegd in het Vreemdelingenbesluit 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat de referente en eiser gezamenlijk niet beschikten over voldoende middelen van bestaan, wat een vereiste is voor het verkrijgen van een duurzaam verblijfsrecht. Eiser voerde aan dat de staatssecretaris ten onrechte onderscheid maakte tussen economische actieve en niet-actieve onderdanen, maar de rechtbank oordeelde dat dit onderscheid niet in strijd was met de Europese richtlijnen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond, omdat niet was aangetoond dat de referente over voldoende middelen van bestaan beschikte en de hoorplicht niet was geschonden. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor vreemdelingen om aan specifieke voorwaarden te voldoen voor het verkrijgen van een verblijfsrecht in Nederland.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/15846
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 26 april 2018 in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [geboortedatum], van Egyptische nationaliteit, eiser
(gemachtigde mr. W.P.C. de Vries),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde mr. I.E. Lemmers).

Procesverloop

Bij besluit van 15 juni 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 20 maart 2017 tot afgifte van een document ‘duurzaam verblijf burgers van de Unie’ afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 24 oktober 2017 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 21 november 2017 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig A. Fauzij, tolk in de Arabische taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Eiser, van Egyptische nationaliteit, heeft een relatie met mevrouw [naam], van Letse nationaliteit (referente). Met onderhavige aanvraag beoogt eiser vaststelling van een duurzaam verblijfsrecht in Nederland op grond van deze relatie.
2. Verweerder heeft geconcludeerd dat eiser niet heeft aangetoond dat hij voldoet aan de voorwaarde van vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf zoals bedoeld in artikel 8.17, eerste lid en onder a, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000. Verweerder baseert de afwijzing van de aanvraag op de omstandigheid dat referente, noch referente en eiser gezamenlijk, beschikken over voldoende middelen van bestaan. Ook is niet aangetoond dat referente beschikt over een ziektekostenverzekering. Verweerder heeft hierbij gekeken naar de stukken die zijn ingediend bij de aanvraag, onder meer:
  • Zorgpas van eiser, geldig tot 1 november 2017;
  • Arbeidsovereenkomst eiser aangegaan voor onbepaalde tijd met als ingangsdatum 11 maart 2016;
  • Jaaropgave van eiser over 2016;
  • Loonspecificaties van eiser van januari t/m december 2016 en maart t/m mei 2017.
Tevens heeft verweerder de inkomensgegevens over de jaren 2013 tot en met 2017 van zowel referente als eiser zoals opgenomen in Suwinet beoordeeld.
3. Eiser voert – kort gezegd – aan dat, nu vaststaat dat referente op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vreemdeling (Vw) 2000 rechtmatig verblijf heeft in Nederland, zij ook voldoet aan het bepaalde in artikel 8.7, eerste lid en artikel 8.12 van het Vb 2000. Eiser heeft, vanwege de in een eerdere procedure vastgestelde relatie met referente, per 20 februari 2012 rechtmatig verblijf verkregen en dus ten tijde van de aanvraag vijf jaar verblijf. Nu eiser steeds arbeid heeft verricht waardoor hij voldoende middelen van bestaan heeft verworven, is ten onrechte door verweerder geconcludeerd dat hij niet in aanmerking komt voor een verblijfskaart waaruit zijn duurzaam verblijfsrecht blijkt. Eiser betoogt verder dat verweerder hem ten onrechte niet heeft gehoord in de bezwaarfase.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Op grond van artikel 8.17, eerste lid, onder b van het Vb 2000, heeft de vreemdeling als bedoeld in artikel 8.7, vierde lid, van het Vb 2000, die 5 jaar ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad bij een Unieburger als bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, van het Vb 2000, een duurzaam verblijfsrecht in Nederland.
Op grond van artikel 8.7, vierde lid, van het Vb 2000 kan een ongehuwde partner van een Unieburger in Nederland verblijven mits hij conform artikel 8.12, eerste lid onder h, van het Vb 2000 een deugdelijk bewezen relatie heeft met Unieburger die voldoet aan de voorwaarden zoals opgenomen in (in dit geval) artikel 8.12, eerste lid, onder b, van het Vb 2000. Uit dit artikellid volgt dat een Unieburger voor zichzelf en zijn familieleden moet beschikken over voldoende middelen van bestaan en over een verzekering die de ziektekosten in Nederland volledig dekt.
4.2
Tussen partijen is niet in geschil dat referente niet kan worden beschouwd als economisch actieve gemeenschapsonderdaan als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, onder a, van de Vb 2000. Niet gebleken is immers dat zij voor een onafgebroken periode van vijf jaar reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht.
4.3
Partijen zijn verdeeld over de vraag of referente daarentegen wel beschouwd kan worden als economische niet-actieve gemeenschapsonderdaan als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, onder b, van de Vb 2000. Op grond van de gegevens uit Suwinet betreffende de inkomsten van zowel referente als eiser, stelt verweerder zich op het standpunt dat dit niet het geval is. Op grond van artikel 8.12, derde lid, van de Vb 2000 in samenhang met artikel 3.74, eerste lid en onder a, van de Vb 2000, beschikt een economisch niet-actieve onderdaan in ieder geval over voldoende middelen van bestaan indien tenminste het wettelijk minimumloon is verdiend. In de jaren 2013 tot en met 2017 bedroegen de inkomsten van referente en eiser gezamenlijk echter minder dan de in die jaren geldende wettelijk minimumloon norm (Wml-norm), aldus verweerder.
4.4
Hoewel eiser niet betwist dat hij en referente in de door verweerder beoordeelde jaren minder gezamenlijke inkomsten hadden dan de Wml-norm, betoogt hij dat verweerder geen onderscheid mag maken in norminkomen tussen economisch en niet-economisch actieve onderdanen. Voor economisch actieven geldt een namelijk een norm van 50% van de toepasselijke bijstandsnorm, terwijl voor economisch niet-actieven de hogere Wml-norm geldt. Dit onderscheid is in strijd met Europees recht, namelijk de Gezinsherenigingsrichtlijn [1] en de Verblijfsrichtlijn. [2] In beide gevallen dient verweerder volgens eiser uit te gaan van het gezamenlijk inkomen van referente en eiser en dat moet gezamenlijk minimaal voldoen aan 50% van de toepasselijke bijstandsnorm.
4.5
De rechtbank overweegt als volgt. Eisers beroep op de Gezinsherenigingsrichtlijn faalt, aangezien zijn aanvraag een aanvraag duurzaam verblijf bij een Unieburger betreft.
4.6
Ten aanzien van eisers beroep op de Verblijfsrichtlijn overweegt de rechtbank als volgt. In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 15 november 2017 [3] staat, voor zover thans van belang in het licht van de door eiser aangevoerde beroepsgrond, dat de artikelen 8.12, eerste lid, 8.17, eerste lid, en 8.19 van het Vb 2000 de implementatie zijn van respectievelijk de artikelen 7, eerste lid, 16, eerste lid en
19, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn. Niet is gebleken dat die implementatie niet op de juiste wijze is geschied. De rechtbank overweegt dat artikel 8.12, eerste lid, van het Vb 2000 evenals de Verblijfsrichtlijn in artikel 7, eerste lid, onderscheid maakt tussen economisch actieven (eerste lid, onder a) en economisch niet-actieven (eerste lid, onder b). Eisers betoog, althans zo begrijpt de rechtbank, dat artikel 8.12, eerste lid, niet richtlijnconform is uitgelegd omdat onderscheid wordt gemaakt in de verschillende toepasselijke normbedragen, volgt de rechtbank dan ook niet. Uit de Verblijfsrichtlijn volgt immers niet dat voor economisch niet-actieven geen ander normbedrag mag worden gehanteerd. Daarnaast merkt de rechtbank op dat uit artikel 8.12, derde lid, van het Vb 2000 volgt dat indien in dit geval is voldaan aan de Wml-norm, in ieder geval sprake is van voldoende middelen van bestaan. De woorden “in ieder geval” bieden ruimte om af te wijken van de Wml-norm, en dat komt overeen met de eisen die de Verblijfsrichtlijn stelt. Eisers beroepsgrond slaagt dan ook niet.
4.7
Nu niet is vast komen te staan dat referente voor zichzelf en voor eiser in de afgelopen vijf jaren heeft beschikt over voldoende middelen van bestaan, heeft verweerder de aanvraag naar het oordeel van de rechtbank reeds hierom op goede gronden afgewezen.
5. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder de hoorplicht niet heeft geschonden. In de bezwaarfase zijn door eiser geen nadere stukken overgelegd die mogelijk ertoe zouden kunnen leiden dat verweerder het primaire besluit niet zou kunnen handhaven. Verweerder heeft zich dan ook op standpunt kunnen stellen dat op voorhand duidelijk was dat het bezwaar niet tot een ander besluit kon leiden.
6. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Mireku, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.A. Knikkink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.

Voetnoten

1.Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging
2.Richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van Unie en hun familieleden