In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 april 2018 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de afwijzing van een aanvraag tot afgifte van een document ‘duurzaam verblijf burgers van de Unie’ door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, van Egyptische nationaliteit, had de aanvraag ingediend op basis van zijn relatie met een Letse referente. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen op grond van het feit dat eiser niet kon aantonen dat hij voldeed aan de vereisten van vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland, zoals vastgelegd in het Vreemdelingenbesluit 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat de referente en eiser gezamenlijk niet beschikten over voldoende middelen van bestaan, wat een vereiste is voor het verkrijgen van een duurzaam verblijfsrecht. Eiser voerde aan dat de staatssecretaris ten onrechte onderscheid maakte tussen economische actieve en niet-actieve onderdanen, maar de rechtbank oordeelde dat dit onderscheid niet in strijd was met de Europese richtlijnen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond, omdat niet was aangetoond dat de referente over voldoende middelen van bestaan beschikte en de hoorplicht niet was geschonden. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor vreemdelingen om aan specifieke voorwaarden te voldoen voor het verkrijgen van een verblijfsrecht in Nederland.