ECLI:NL:RBDHA:2018:8936
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Intrekking verblijfsvergunning en verblijfsgat in het bestuursrecht
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 juli 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres, een Turkmeense vrouw, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, die op 6 april 2016 door de Staatssecretaris met terugwerkende kracht per 12 maart 2016 werd ingetrokken. Dit had ook gevolgen voor het afhankelijke verblijfsrecht van haar minderjarige zoon. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze intrekking, maar dit werd ongegrond verklaard in een besluit van 19 oktober 2017. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 1 juni 2018 is eiseres verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, terwijl de Staatssecretaris niet aanwezig was. De rechtbank heeft overwogen dat eiseres en haar zoon recht hebben op een verblijfsdocument op basis van artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000, maar dat de intrekking van hun vergunningen met terugwerkende kracht per 2 mei 2016, de datum van de echtscheidingsaanvraag van de referent, niet in strijd is met de wet. Eiseres betoogde dat deze intrekking een verblijfsgat creëert van 2 mei 2016 tot 19 oktober 2017, wat haar in de weg staat om aanspraak te maken op voorzieningen voor haar minderjarige kind.
De rechtbank concludeert dat er geen wettelijke grondslag is voor het vaststellen van een eerdere ingangsdatum van het rechtmatig verblijf van eiseres. Hierdoor kan de rechtbank geen uitspraak doen die eiseres in een materieel gunstigere positie zou brengen. Het beroep van eiseres wordt dan ook niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.