ECLI:NL:RBDHA:2018:8936

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 juli 2018
Publicatiedatum
23 juli 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 15511
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en verblijfsgat in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 juli 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres, een Turkmeense vrouw, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, die op 6 april 2016 door de Staatssecretaris met terugwerkende kracht per 12 maart 2016 werd ingetrokken. Dit had ook gevolgen voor het afhankelijke verblijfsrecht van haar minderjarige zoon. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze intrekking, maar dit werd ongegrond verklaard in een besluit van 19 oktober 2017. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 1 juni 2018 is eiseres verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, terwijl de Staatssecretaris niet aanwezig was. De rechtbank heeft overwogen dat eiseres en haar zoon recht hebben op een verblijfsdocument op basis van artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000, maar dat de intrekking van hun vergunningen met terugwerkende kracht per 2 mei 2016, de datum van de echtscheidingsaanvraag van de referent, niet in strijd is met de wet. Eiseres betoogde dat deze intrekking een verblijfsgat creëert van 2 mei 2016 tot 19 oktober 2017, wat haar in de weg staat om aanspraak te maken op voorzieningen voor haar minderjarige kind.

De rechtbank concludeert dat er geen wettelijke grondslag is voor het vaststellen van een eerdere ingangsdatum van het rechtmatig verblijf van eiseres. Hierdoor kan de rechtbank geen uitspraak doen die eiseres in een materieel gunstigere positie zou brengen. Het beroep van eiseres wordt dan ook niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/15511

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 juli 2018 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres, V-nummer [V-nummer]

mede namens haar minderjarige zoon:
[zoon 1], geboren op [geboortedatum] 2001
(gemachtigde: mr. H.H. Veurtjes),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 6 april 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiseres verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht per 12 maart 2016 ingetrokken. Het afhankelijke verblijfsrecht van de zoon van eiseres is eveneens per 12 maart 2016 ingetrokken.
Bij besluit van 19 oktober 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. De intrekkingsdatum is echter aangepast naar 2 mei 2016. Voorts heeft verweerder bepaald dat eiseres en haar zoon een verblijfsdocument als bedoeld in artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) krijgen.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2018.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Als tolk is E. Unhuryan verschenen. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1980 en heeft de Turkmeense nationaliteit. Haar minderjarige zoon, [zoon 1], heeft eveneens de Turkmeense nationaliteit. Eiseres heeft sinds 19 september 2015 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor ‘verblijf als familie- of gezinslid bij echtgenoot [echtgenoot]’ (hierna: referent). Haar zoon heeft per diezelfde datum een verblijfsvergunning voor verblijf bij eiseres gekregen.
2. Referent heeft op 14 maart 2016 telefonisch aan verweerder doorgegeven dat de huwelijksrelatie met eiseres als feitelijk beëindigd kon worden beschouwd. Op 4 april 2016 heeft referent via een meldingsformulier als beëindigingsdatum 12 maart 2016 kenbaar gemaakt. Op 6 april 2016 heeft referent per brief aangegeven dat de inhoud van het meldingsformulier als niet verzonden dient te worden beschouwd, maar heeft deze brief op 14 april 2016 weer ingetrokken. Bij het primaire besluit zijn de vergunningen van eiseres en haar zoon ingetrokken. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 18 juli 2016 kennelijk ongegrond verklaard. Bij brief van 15 november 2016 is deze beschikking ingetrokken, waarna eiseres en haar zoon zijn gehoord.
3. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat op 2 mei 2016 een verzoek tot echtscheiding is ingediend, welke bij beschikking van 26 oktober 2016 door de rechtbank Den Haag is uitgesproken. Eiseres voldoet derhalve niet meer aan de verblijfsvoorwaarden van de aan haar verleende vergunning. De vergunningen van eiseres en haar zoon worden derhalve met terugwerkende kracht per 2 mei 2016, de dag van de echtscheidingsaanvraag, ingetrokken. Eiseres is op 21 juli 2016 bevallen van een tweede zoon, [zoon 2]. Deze zoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Eiseres en referent hebben beiden het gezag over het kind. Gelet op het arrest Chavez-Vilchez van 10 mei 2017 (C-133/15, ECLI:EU:C:2017:354) van het Hof van Justitie wordt eiseres in het bezit gesteld van een document als bedoeld in artikel 9 van de Vw, met als verblijfsdoel ‘verblijf als verzorgende ouder van een Nederlands kind’. Dit verblijfsdocument is geldig vanaf 19 oktober 2017, de datum van het bestreden besluit. De oudere zoon van eiseres, [zoon 1], wordt in het bezit gesteld van een EU verblijfsdocument voor verblijf bij zijn moeder.
4. Eiseres betoogt dat het bestreden besluit een verblijfsgat van 2 mei 2016 tot 19 oktober 2017 oplevert. In die periode kan zij geen aanspraak maken op voorzieningen, zoals kinderbijslag, kindertoeslag, kindgebonden budget etc. Dit is in strijd met het belang van het minderjarige kind, zodat onvoldoende is tegemoetgekomen aan het Chavez-arrest. Ook heeft eiseres in die periode geen AOW-rechten opgebouwd. Verweerder had het artikel 9-document geldig moeten verklaren vanaf 2 mei 2016, de datum waarop haar eerdere verblijfsrecht is komen te vervallen. Vooral nu het gaat om een ambtshalve verlening, aldus eiseres.
5. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Vw wordt, voor zover thans van belang, aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder e, en gemeenschapsonderdaan is als bedoeld in artikel 1, onder e, sub 2, een document of schriftelijke verklaring verstrekt, waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1
De rechtbank overweegt dat in Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (de Verblijfsrichtlijn) nadere regels zijn neergelegd omtrent het recht van Unieburgers om zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven zoals is bepaald in artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in de uitspraak van 21 februari 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BP5947) overwogen dat de Verblijfsrichtlijn er niet aan in de weg staat dat het nationale recht voorziet in de mogelijkheid om de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf van een vreemdeling op grond van het Gemeenschapsrecht vast te stellen, indien daar door een vreemdeling als bedoeld in artikel 8.7 van het Vreemdelingenbesluit 2000 uitdrukkelijk om wordt verzocht. Bij of krachtens de Vw is in een dergelijke bevoegdheid echter niet voorzien. Verweerder is derhalve, gelet op het ontbreken van een wettelijke grondslag hiervoor, niet bevoegd om de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf van eiseres vast te stellen.
6.2
De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat een uitspraak op het voorliggende beroep eiseres niet in een materieel gunstigere positie kan brengen. Verweerder is immers niet bevoegd de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf vast te stellen en zal daarom geen document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw kunnen verstrekken met hierop een eerdere ingangsdatum dan de afgiftedatum. Eiser heeft derhalve geen proces-belang.
7. Het beroep is niet-ontvankelijk.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.