In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 juli 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Surinaamse man, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel 'familieleven' op grond van artikel 8 van het EVRM. De aanvraag werd afgewezen omdat de eiser niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet in aanmerking kwam voor vrijstelling van het mvv-vereiste. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag en het opgelegde inreisverbod van twee jaar rechtmatig waren. De eiser had eerder een verblijfsvergunning gehad, maar deze was in 2014 ingetrokken. De rechtbank overwoog dat de eiser niet had aangetoond dat hij niet in staat was om tijdig bezwaar te maken tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning. De rechtbank concludeerde dat de belangen van de eiser niet opwogen tegen het algemeen belang van de Nederlandse staat, die een restrictief toelatingsbeleid hanteert. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en oordeelde dat er geen sprake was van schending van het recht op respect voor privé- en gezinsleven zoals beschermd door artikel 8 van het EVRM. De rechtbank vond ook dat verweerder niet onzorgvuldig had gehandeld door de eiser niet te horen in bezwaar, aangezien het bezwaar kennelijk ongegrond was.