Overwegingen
1. Eiser heeft de Afghaanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] . Hij heeft op 30 december 2015 een asielaanvraag in Nederland ingediend.
2. Eiser heeft het volgende aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd. Eisers familie heeft zich illegaal in Iran gevestigd, waar eiser geboren is. Zijn vader is overleden toen eiser nog een kind was. Eiser verbleef in Iran zonder geldige papieren en werd gediscrimineerd, mishandeld en misbruikt. Hij kon niet terug naar Afghanistan omdat zijn vader, die bij de belastingdienst werkte, geld verduisterd zou hebben en veel vijanden had.
3. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser bij besluit van 10 juli 2016 afgewezen als ongegrond. Verweerder achtte onder meer de gestelde Afghaanse nationaliteit en identiteit van eiser ongeloofwaardig. Deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, heeft bij uitspraak van 4 augustus 2016 (NL16.1707) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft bij uitspraak van 7 juli 2017 de uitspraak vernietigd en de zaak naar de rechtbank terugverwezen.
4. Verweerder heeft naar aanleiding van een door eiser alsnog overgelegde en echt bevonden nationaliteitsverklaring het eerdere afwijzende besluit van 10 juli 2016 ingetrokken. Bij het bestreden besluit is de aanvraag van eiser wederom afgewezen als ongegrond. Verweerder acht de gestelde Afghaanse nationaliteit en identiteit nu wel geloofwaardig. Eiser wordt niet gevolgd in zijn gestelde Arabische etniciteit. Het relaas van eiser over zijn bekering tot het christendom acht verweerder niet aannemelijk omdat eiser zijn innerlijk proces van bekering tot het christendom niet inzichtelijk heeft gemaakt. Eisers verklaringen hierover zijn algemeen van aard en niet overtuigend. Dat eiser psychische problemen heeft, die eisers vermogen om te verklaren beïnvloed zouden hebben, heeft hij niet onderbouwd. Uit het onderzoek van de Forensisch Medische Maatschappij Utrecht (FMMU) blijkt niet dat sprake was van beperkingen met betrekking tot het horen van eiser. Verder is er geen sprake van een uitzonderlijke situatie in Afghanistan in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
5. Op wat eiser daartegen in beroep heeft aangevoerd wordt hieronder ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
6. Ter zitting heeft eiser desgevraagd verklaard de beroepsgrond dat verweerder eisers gestelde problemen in Iran bij zijn beoordeling had moeten betrekken, in te trekken.
Het vermogen om een verklaring af te leggen
7. Eiser heeft aangevoerd dat hij vanwege psychische problemen niet in staat is consistent en coherent te verklaren. De rechtbank stelt vast dat de FMMU op 4 april 2016 heeft verklaard dat er weliswaar medische klachten bij eiser zijn geconstateerd, maar dat daaruit geen beperkingen voortvloeien die relevant zijn voor het horen en/of beslissen. Eiser heeft aan het einde van het nader en aanvullend gehoor in antwoord op de vraag of hij de gehoorambtenaar en de tolk goed heeft kunnen begrijpen, “Ja” geantwoord. Eiser heeft uitvoerige gesprekken gehad met de gehoorambtenaar (het rapport van het aanvullend gehoor omvat 29 pagina’s). Aan het einde van de gesprekken heeft eiser verklaard dat hij tevreden was over de manier waarop de gesprekken verlopen zijn. In de correcties en aanvullingen op het aanvullend gehoor wordt opgemerkt dat betrokkene warrig is in zijn verhaal en verzocht wordt om zijn psychische problematiek nader te onderzoeken. Eiser heeft echter zijn gestelde psychische problemen op geen enkele wijze met medische stukken nader onderbouwd.
8. De rechtbank kan uit het voorgaande niet afleiden dat eiser tijdens de gehoren niet in staat was om voldoende coherent, consistent en volledig te verklaren. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de rapporten van de gehoren, met inachtneming van de daarbij gegeven correcties en aanvullingen, aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen.
De geloofwaardigheid van de bekering
9. Zoals volgt uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling, onder meer de uitspraak van 15 juli 2014, ELCI:NL:RVS:2014:2801) kan verweerder bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van een bekering doorslaggevend gewicht toekennen aan de motieven voor en het proces van bekering. Dit geldt temeer indien een vreemdeling - zoals eiser in dit geval - afkomstig is uit een land waar een bekering tot een andere dan de daar gangbare geloofsovertuiging maatschappelijk onacceptabel is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:888). 10. Uitgaande van dit beoordelingskader is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht dat er sprake is van een oprechte bekering. Eiser laat zich in zijn verklaringen uitsluitend in zeer algemene termen uit over de betekenis van het christendom voor hem. Het christendom staat voor liefde, is de weg van de redding en betekent het eeuwige leven na de dood. Eiser komt tot rust door te bidden (aanvullend gehoor, p. 12, 13, 17). Eiser heeft verder verklaard geen enkele twijfel te hebben gehad bij zijn overstap van de islam naar het christendom (aanvullend gehoor, p. 18) omdat hij in de kruisiging gelooft. Desgevraagd verklaart hij nagedacht te hebben over de nadelen die een bekering tot het christendom voor hem mee zou brengen en stelt hij dat hij volgens de islam een ketter is en Satan heeft gevolgd (aanvullend gehoor p. 18, 19). Nu eiser in Iran geboren is, een land waar op een bekering tot het christendom de doodstraf staat, is het bevreemdend dat hij gelet op de mogelijke, ernstige gevolgen voor hem geen enkele twijfel heeft gehad bij een overstap naar het christendom. Van hem mag tegen die achtergrond verwacht worden dat hij zich uitdrukkelijk kan uitspreken over zijn keuze voor het christendom. Verder heeft verweerder het terecht bevreemdend geacht dat eiser ten tijde van het aanvullend gehoor (p. 23) niet met zekerheid kon vertellen tot welk kerkgenootschap hij behoort. Dat eiser in beroep een inschrijfformulier voor het lidmaatschap van de Farsitalige kerk heeft overgelegd, terwijl hij verklaarde vermoedelijk tot de Pinkstergemeenschap te zijn toegetreden, is tegenstrijdig. Daarbij komt dat eiser desgevraagd zich slechts bij benadering de datum van zijn doop herinnert (7 à 8 maanden geleden, p. 16) hoewel dit toch een gebeurtenis zou moeten zijn die van grote betekenis is voor eiser.
11. Eiser heeft in beroep gehandhaafd dat hij bij uitzetting naar Afghanistan problemen heeft te duchten van de vijanden van zijn vader. Eiser heeft verklaard dat zijn vader bij de belastingdienst werkte en wegens de problemen die dat veroorzaakte met de bevolking zijn land heeft moeten verlaten. Eiser vreest dat de vijanden van zijn vader eiser zullen opsporen en om het leven zullen brengen. Verweerder heeft allereerst tegengeworpen dat eiser niet heeft onderbouwd dat zijn vader bij de belastingdienst heeft gewerkt. Verder heeft verweerder het standpunt ingenomen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij uitzetting in de negatieve aandacht komt te staan van de vijanden van zijn vader. Eiser is immers nooit eerder in Afghanistan geweest, de gestelde problemen hebben plaatsgevonden vóór eisers geboorte, en er zijn volgens verweerder geen (andere) aanknopingspunten voor de vrees dat deze vijanden hem zullen weten op te sporen.
12. Met dit standpunt heeft verweerder deugdelijk gemotiveerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij uitzetting naar Afghanistan problemen zal ondervinden van de vijanden van zijn vader. Eiser heeft daar bij zijn zienswijze naar aanleiding van het voornemen niets tegen ingebracht. Hij heeft slechts volhard bij zijn standpunt. In beroep heeft eiser op dit onderdeel slechts verwezen naar zijn eerdere standpunt. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw
13. Eiser voert tot slot aan dat in Afghanistan sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw. Eiser verwijst in dit verband naar berichtgeving van de International Crisis Group van 7 februari 2018. Hij verwijst tevens naar de uitspraak van de Franse Cour Nationale du Droit d’Asile van 9 maart 2018, 17045561, M.H. Afghanistan en de beslissing van Duitsland om tijdelijk alleen in specifieke gevallen afgewezen Afghaanse asielzoekers naar Afghanistan uit te zetten. Tevens beroept eiser zich op rapporten vermeld in een brief van de Afdeling ten behoeve van de zitting van de Afdeling van 12 januari 2018 over de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan.14. De Afdeling heeft op 21 maart 2018, 201708886/1/V2, ECLI:NL:RVS:2018:915, geoordeeld dat, hoewel de veiligheidssituatie in sommige provincies zorgelijker is dan in andere, er in Afghanistan geen sprake is van een situatie waarbij een burger die in het geheel niet is verbonden met één van de strijdende partijen louter door zijn aanwezigheid daar een reëel risico loopt op een bedreiging als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw.
15. De rechtbank is van oordeel dat het overgelegde rapport geen aanleiding geeft voor een ander oordeel. Uit de door eiser aangehaalde informatie volgt weliswaar dat de situatie in Afghanistan nog steeds zorgwekkend is, maar niet dat de algehele veiligheidssituatie in Afghanistan in het algemeen sinds deze uitspraak dusdanig is verslechterd dat een burger die daarnaar terugkeert nu wel door zijn enkele aanwezigheid daar een reëel risico loopt op ernstige schade. Van een uitzonderlijke situatie in Afghanistan, als hiervoor bedoeld, is geen sprake. De beroepsgrond slaagt niet.
16. Het beroep is ongegrond.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.