ECLI:NL:RBDHA:2018:8810

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 juli 2018
Publicatiedatum
20 juli 2018
Zaaknummer
C/09/554157 / FA RK 18-3972
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleiding van minderjarige kinderen

In deze zaak betreft het een verzoek tot teruggeleiding van drie minderjarige kinderen naar Duitsland, ingediend door de moeder. De rechtbank Den Haag verklaart zich onbevoegd ten aanzien van de oudste twee kinderen, die zich in België bevinden, en wijst het verzoek tot teruggeleiding van het jongste kind toe. De moeder heeft niet ingestemd met de overbrenging van dit kind naar Nederland, wat leidt tot de conclusie dat er sprake is van kinderontvoering. De vader heeft niet aangetoond dat er sprake is van weigeringsgronden, zoals mishandeling door de moeder. De rechtbank oordeelt dat de teruggeleiding van het jongste kind naar Duitsland moet plaatsvinden, aangezien er geen belastende aanwijzingen zijn voor de bewering van de vader dat de moeder haar kinderen heeft mishandeld. De rechtbank benadrukt dat de veiligheid van het kind bij terugkeer naar Duitsland gewaarborgd is. De beschikking van 21 juni 2018, waarbij de Stichting Leger des Heils met de voorlopige voogdij was belast, verliest zijn kracht. De rechtbank gelast de terugkeer van het jongste kind uiterlijk op 30 juli 2018, waarbij de benodigde reisdocumenten aan de moeder worden afgegeven.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 18-3972
Zaaknummer: C/09/554157
Datum beschikking: 13 juli 2018

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 1 juni 2018 ingekomen verzoek van:

[verzoekster]

de moeder,
wonende te [woonplaats] , Duitsland,
advocaat: mr. H.W. Bos-Hagens te Noordwijkerhout (voorheen mr. A.H. van Haga).
Als belanghebbenden worden aangemerkt:

[belanghebbende] ,

de vader,
wonende op een onbekend adres,
advocaat: mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,voorlopig voogdes over na te melden minderjarigen [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats ] en [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats ] .

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- de brief van 19 juni 2018, met bijlage, van de zijde van de moeder;
- de brief van 2 juli 2018, met bijlage, van de zijde van de vader;
- het F-formulier van 3 juli 2018, met bijlagen, van de zijde van de moeder;
- het verslag van de bijzondere curator van 3 juli 2018.
Op 20 juni 2018 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat (mr. A.H. van Haga);
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- mevrouw [medewerkster RvdK] namens de Raad voor de Kinderbescherming;
- mevrouw [medewerkster Leger des Heils] en mevrouw [medewerkster Leger des Heils] namens de Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering.
Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. N.B. Verkleij. De behandeling ter terechtzitting is aangehouden.
Op genoemde regiezitting is aan partijen de gelegenheid geboden om een crossborder mediation traject te volgen, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, teneinde tot een minnelijke regeling te komen. Partijen hebben daar om hen moverende redenen geen gebruik van gemaakt.
Bij beschikking van 21 juni 2018 is mr. drs. I. Sandig benoemd tot bijzondere curator over de minderjarigen [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 1] . De bijzondere curator is verzocht de volgende vragen te beantwoorden:
Wat geeft het kind zelf aan over een eventueel verblijf in Duitsland en een eventueel verblijf in Nederland?
In hoeverre lijkt het kind zich vrij te kunnen uiten?
In hoeverre lijkt het kind de gevolgen van het verblijf in Duitsland of het verblijf in Nederland te overzien?
(wat betreft de minderjarigen [minderjarige 2] en [minderjarige 3] :) Wil de minderjarige met de rechter(s) spreken en zo ja, wenst de minderjarige dat de bijzondere curator daarbij aanwezig zal zijn?
Zijn er nog bijzonderheden naar voren gekomen die van belang zijn voor de te nemen beslissingen?
Bij beschikking van 21 juni 2018 is de Stichting Leger des Heils, Jeugdbescherming & Reclassering, zijnde een stichting zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg, met de voorlopige voogdij over de minderjarigen [minderjarige 2] en [minderjarige 3] belast van 21 juni 2018 tot het moment waarop een eventuele beslissing tot teruggeleiding ten uitvoer zal zijn gelegd.
De minderjarige [minderjarige 2] is op 4 juli 2018 – in het bijzijn van de bijzondere curator – in raadkamer gehoord.
Op 4 juli 2018 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen:
- de advocaat van de moeder (mr. H.W. Bos-Hagens);
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de heer [medewerkster RvdK] namens de Raad voor de Kinderbescherming;
- mevrouw [medewerkster Leger des Heils] en mevrouw [medewerkster Leger des Heils] namens de Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering;
- de bijzondere curator mevrouw mr. drs. I. Sandig.
Bij beschikking van 12 juli 2018 is instemming verleend aan de uithuisplaatsing van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] door de voogdijinstelling Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Jeugdreclassering tot vrijdag 13 juli 2018 te 17.00 uur en de behandeling van het verzoek voor het overige aangehouden.

Verzoek en verweer

De moeder heeft verzocht:
de onmiddellijke terugkeer te bevelen van de minderjarige kinderen van partijen:
a) [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats ] ;
b) [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats ] ;
c) [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats ] , Duitsland;
naar het woonadres van de moeder in Duitsland, althans naar Duitsland en daarbij te bepalen dat de onmiddellijke teruggeleiding uiterlijk op 30 juni 2018, dan wel op een nader door de rechtbank te bepalen datum en wijze dient te geschieden waarbij de vader de voornoemde minderjarige kinderen dient terug te brengen naar Duitsland en over te dragen aan de moeder, althans indien de vader nalaat om voornoemde minderjarigen binnen de door de rechtbank te stellen termijn terug te laten keren naar de moeder / Duitsland, te bevelen dat de vader de voornoemde minderjarige kinderen van partijen op voornoemde datum dient te overhandigen aan de moeder, waarbij de rechtbank dient te bepalen dat de vader tevens de geldige reisdocumenten of het geldig reisdocument van voornoemde minderjarigen aan de moeder dient te verstrekken teneinde terugkeer naar Duitsland mogelijk te maken;
te bepalen dat de voorlopige voogdij wordt uitgesproken over genoemde minderjarige kinderen, waarbij de rechtbank de instantie aanwijst die belast wordt met deze voorlopige voogdij, onder de bepaling dat deze voorlopige voogdij eindigt op het moment van afgifte van voornoemde minderjarigen aan de moeder dan wel de teruggeleiding van deze minderjarigen naar Duitsland;
te bepalen dat de vader veroordeeld wordt in de reële proceskosten opkomende zijdens de moeder, daar onder begrepen de door de moeder aan haar raadsvrouwe verschuldigde eigen bijdrage en het aan de rechtbank verschuldigde griffierecht alsmede in de kosten die de moeder heeft in verband met het (bijwonen van de behandeling van het) verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige kinderen van partijen naar Duitsland;
een en ander met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De vader heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de moeder, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Feiten

- Partijen hebben een affectieve relatie gehad.
- Zij zijn de ouders van de volgende thans nog minderjarige kinderen:
 [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats ] ;
 [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats ] ;
 [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats ] , Duitsland;
- In de eerste jaren van de relatie waren de ouders woonachtig in Nederland; zij zijn eind 2009, begin 2010 met de toen aanwezige kinderen vanuit Nederland naar België verhuisd, waarna zij in 2014 in Duitsland zijn gaan wonen.
- Met ingang van maart 2017 leven de ouders gescheiden van elkaar;
- Partijen oefenen in ieder geval het gezamenlijk gezag uit over de minderjarige [minderjarige 1] . De moeder oefent in ieder geval het gezag uit over de minderjarigen [minderjarige 2] en [minderjarige 3] .
- Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 31 mei 2018, zoals is verbeterd bij beschikking van 14 juni 2018 is het Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering belast met de voorlopige voogdij over [minderjarige 1] voor de duur van twee weken;
- Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 14 juni 2018 is het Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering belast met de voorlopige voogdij over [minderjarige 1] tot 1 september 2018.
- [minderjarige 1] is door het Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering ondergebracht bij een pleeggezin op een geheime locatie in Nederland.
- De vader, de moeder en de minderjarige kinderen hebben in ieder geval de Nederlandse nationaliteit.
- De moeder heeft zich gewend tot de Nederlandse Centrale Autoriteit (CA). De zaak is bij de CA geregistreerd onder IKO nr. 170139.

Beoordeling

Het verzoek van de moeder is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Duitsland zijn partij bij het Verdrag.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
[minderjarige 2] en [minderjarige 3]
De vader heeft de bevoegdheid van de Nederlandse rechter om te beslissen op het verzoek van de moeder tot teruggeleiding van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] betwist.
Ter beantwoording aan de rechtbank ligt daarom allereerst voor de vraag of haar rechtsmacht toekomt om van het door de moeder ingediende teruggeleidingsverzoek ten aanzien van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] kennis te nemen.
De beslissing op een op het Verdrag gebaseerde vordering tot onmiddellijke teruggeleiding is geen beslissing ten gronde, maar heeft het karakter van een ordemaatregel. In het Verdrag is niet geregeld welke rechterlijke autoriteit in geval van een rechtstreeks bij de rechter ingediend verzoek tot teruggeleiding bevoegd is daarvan kennis te nemen.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat – gelet op de systematiek van het Verdrag – moet worden aangenomen dat een op het Verdrag gebaseerd verzoek tot teruggeleiding van een kind dat, naar zeggen van de verzoekende ouder, ongeoorloofd is overgebracht vanuit de verdragsluitende staat waar het zijn gewone verblijfplaats heeft naar een andere verdragsluitende staat, of in die andere staat wordt vastgehouden, slechts kan worden ingediend bij de rechter van de staat waar het kind zich bevindt (HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834).
De moeder heeft in haar verzoekschrift onder meer het volgende gesteld. De vader heeft [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in eerste instantie meegenomen naar Nederland. De kinderen hebben daar bij hun oma in Breda verbleven. De moeder heeft recent geluiden gehoord dat [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in België zouden verblijven. De kans is echter aanwezig dat zij weer terugkeren naar en gaan verblijven in Nederland.
De vader heeft gesteld dat [minderjarige 2] en [minderjarige 3] op een geheime locatie in België bij hun broer [broer van de mj] verblijven.
Uit het gesprek dat de bijzondere curator heeft gehad met [minderjarige 2] en [minderjarige 3] en uit het gesprek dat de rechtbank heeft gehad met [minderjarige 2] , kan afgeleid worden dat [minderjarige 3] en [minderjarige 2] inderdaad in België verblijven. [minderjarige 3] heeft aangegeven dat hij, na in Duitsland te zijn weggerend voor jeugdzorg, naar België is gegaan om daar bij zijn broer [broer van de mj] te gaan wonen. [minderjarige 2] heeft bij de bijzondere curator aangegeven dat zij nu met [minderjarige 3] bij haar broer verblijft. Aan de rechtbank heeft [minderjarige 2] te kennen gegeven dat zij dit jaar geslaagd is voor haar 1e graad en dat haar school in België is gelegen. Nu de moeder hiertegen niets heeft ingebracht en ook niet heeft aangetoond dat [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in Nederland verblijven, gaat de rechtbank er – gelet op de stelling van de vader en de verklaringen van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] – van uit dat zij in België verblijven. Dit betekent dat niet de Nederlandse rechter, maar de Belgische rechter bevoegd is van het teruggeleidingsverzoek ten aanzien van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] kennis te nemen en dat de moeder met betrekking tot [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in België een teruggeleidingsverzoek (had) moet(en) indienen. De rechtbank zal zich dan ook voor wat betreft het verzoek ten aanzien van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] onbevoegd verklaren. Dit brengt met zich dat de beschikking van 21 juni 2018 waarbij de Stichting Leger des Heils, Jeugdbescherming & Reclassering met de voorlopige voogdij over de [minderjarige 2] en [minderjarige 3] is belast, van rechtswege per heden haar kracht zal verliezen.
[minderjarige 1]
Niet in geschil is dat [minderjarige 1] op dit moment in Nederland verblijft. Dit betekent dat de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van het teruggeleidingsverzoek van de moeder ten aanzien van [minderjarige 1] .
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
De vader heeft gesteld dat de moeder tegen het overbrengen van [minderjarige 1] naar Nederland nimmer bezwaar heeft gemaakt en dat het handelen van de moeder als instemming gezien dient te worden, althans dat de moeder niet ondubbelzinnig heeft laten blijken niet in te stemmen met het vertrek en de overbrenging van [minderjarige 1] . De vader heeft daarnaast betwist dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige 1] Duitsland is; hij meent dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige 1] is gewijzigd.
De moeder heeft onweersproken gesteld dat partijen met ingang van maart 2017 gescheiden van elkaar leven en dat [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 1] op het moment van uiteengaan bij de vader zijn blijven wonen aan de [adres vader] , Duitsland. Op enig moment nadien zou de vader [minderjarige 1] hebben achtergelaten bij zijn moeder in Nederland, maar uiteindelijk zou [minderjarige 1] weer zijn teruggekeerd naar Duitsland. In september 2017 zou de vader [minderjarige 1] weer bij zijn moeder in Nederland hebben achtergelaten. Uit de door de moeder overgelegde beslissing van 19 oktober 2017 heeft het Amtsgericht [gerecht in Duitsland] bepaald dat de vader [minderjarige 1] aan de moeder diende over te dragen. In de nog lopende procedure in Duitsland is op 20 december 2017 door genoemd Amtsgericht, eveneens door de moeder overgelegd, vastgesteld dat de vader geen gevolg heeft gegeven aan de bevolen overdracht van [minderjarige 1] aan de moeder. Uit het feit dat de moeder in Duitsland een procedure is gestart waarin zij heeft geëist dat [minderjarige 1] aan haar wordt overgedragen, leidt de rechtbank af dat de moeder niet heeft ingestemd met de vasthouding van [minderjarige 1] in Nederland. De bewijslast dat de moeder wel zou hebben ingestemd met de vasthouding ligt bij de vader. De vader is – in het licht van hetgeen de rechtbank over de procedure in Duitsland zojuist heeft overwogen – in dit bewijs niet geslaagd. Nu de moeder niet heeft ingestemd met de vasthouding van [minderjarige 1] in Nederland en gelet op het feit dat genoemd Amtsgericht bovendien heeft bepaald dat de vader [minderjarige 1] aan de moeder dient over te dragen gaat de rechtbank ervan uit dat [minderjarige 1] onmiddellijk voor haar vasthouding in Nederland haar gewone verblijfplaats in Duitsland had.
Niet in geschil is dat de ouders het gezamenlijk gezag hebben over [minderjarige 1] . Voor zover de vader zich op het standpunt stelt dat het gezag door de moeder niet daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de vasthouding van [minderjarige 1] in Nederland gaat de rechtbank hieraan voorbij. De moeder heeft in maart 2017 de echtelijke woning verlaten. Zij heeft [minderjarige 1] in de periode daarna wel gezien, hetgeen ook bevestiging vindt in genoemde beslissing van 19 oktober 2017 van het Amtsgericht [gerecht in Duitsland] . Voor zover al geconcludeerd zou kunnen worden dat de moeder het gezamenlijk gezag niet daadwerkelijk zou hebben uitgeoefend, is de rechtbank van oordeel dat dit de moeder dit niet kan worden verweten. Immers het is de vader geweest die [minderjarige 1] bij de moeder heeft weggehouden.
Op grond van het vorenstaande staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat de vasthouding van [minderjarige 1] in Nederland is geschied in strijd met het gezagsrecht van de moeder naar Duits recht en dient de vasthouding van [minderjarige 1] in Nederland aangemerkt te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de vasthouding van [minderjarige 1] in Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige 1] te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
De vader heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgrond, zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. Volgens de vader is er sprake van mishandeling van de kinderen op wie deze procedure betrekking heeft door de moeder en is het daarnaast zo dat deze kinderen altijd hebben samengewoond en samengeleefd. Het is volgens de vader niet in het belang van deze kinderen om hen te scheiden. Zij dienen samen te wonen en daarom dient naar de mening van de vader het verzoek tot teruggeleiding van [minderjarige 1] naar Duitsland te worden afgewezen. Toewijzing leidt tot een ondragelijke toestand als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. In dit kader heeft de vader gewezen op de beschikking van het Gerechtshof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2018:296), waarin het Hof heeft geoordeeld dat de twee jongste kinderen van het betreffende gezin in geval van toewijzing van het verzoek tot teruggeleiding door de scheiding van de twee oudere kinderen in een ondragelijke toestand als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag zouden komen te verkeren. De vader heeft zich op het standpunt gesteld dat de weigeringsgronden ten aanzien van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] ook van toepassing zijn op [minderjarige 1] .
De rechtbank overweegt tegen deze achtergrond als volgt.
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
Mishandeling door de moeder
In zijn beslissing van 19 oktober 2017 heeft het Amtsgericht [gerecht in Duitsland] onder meer het volgende overwogen (blijkens door moeder overgelegde Nederlandse vertaling): “
Er zijn geen belastende aanwijzingen voor de bewering dat de moeder van de kinderen haar kinderen in het verleden zou hebben mishandeld. Ook het Duitse Bureau Jeugdzorg, dat het gezin al sinds juli 2014 begeleidt, gaat hiervan niet uit. In tegendeel, door de van juni 2015 tot september 2016 toegevoegde SPFH-hulp werd geconstateerd dat de moeder bereid was om de hulp te aanvaarden, terwijl de man elke samenwerking weigerde. Bovendien werd duidelijk geconstateerd hoe bijzonder agressief en respectloos dochter [minderjarige 2] haar moeder benaderde.”
De vader heeft zijn stelling dat de moeder [minderjarige 1] heeft mishandeld, in het licht van deze uitspraak van het Amtsgericht, naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende nader onderbouwd.
De vader heeft in dit verband nog verzocht om de andere kinderen van partijen, [meerderjarige kind van partijen 1] en [meerderjarige kind van partijen 2] , als getuigen op te roepen en te horen. Zij kunnen volgens de vader verklaren over (de aangevoerde weigeringsgronden en over) mishandelingen door de moeder. De rechtbank zal voorbij gaan aan dit verzoek. Uit de door de vader overgelegde schriftelijke verklaring van [meerderjarige kind van partijen 1] volgt dat zij kan verklaren over haar eigen situatie in het gezin. Uit deze verklaring blijkt echter ook dat zij al vanaf haar 18e jaar ( [meerderjarige kind van partijen 1] is nu 22 jaar) op zichzelf is gaan wonen in België. [minderjarige 1] moet nog vier jaar worden, zodat wordt aangenomen dat [meerderjarige kind van partijen 1] en [minderjarige 1] niet in gezinsverband hebben samengeleefd. Ook ten aanzien van [meerderjarige kind van partijen 2] is niet nader onderbouwd dat hij een verklaring kan geven over vermeende mishandelingen van [minderjarige 1] door de moeder. Nu de vader bovendien geen hoger beroep heeft aangetekend tegen de beslissing van het Amtsgericht, zal de rechtbank aansluiting zoeken bij hetgeen het Amtsgericht (naar het lijkt na uitvoerig onderzoek door de daartoe aangewezen instanties in Duitsland) heeft overwogen en voorbij gaan aan het betoog van de vader dat er sprake zou zijn van mishandeling van [minderjarige 1] door de moeder. Van belang acht de rechtbank hierbij nog dat ter zitting door de advocaat van de moeder is opgemerkt dat zij van de Duitse advocaat van de moeder heeft begrepen dat bij een teruggeleiding naar Duitsland het Jugendamt in Duitsland nog steeds gereed staat om zo nodig tot actie over te gaan. Uit de beslissing van het Amtsgericht blijkt dat het Jugendamt al lange(re) tijd betrokken is geweest bij het gezin. De rechtbank heeft daarom geen reden om te twijfelen aan de opmerking van de advocaat van de moeder en gaat ervan uit dat de veiligheid van [minderjarige 1] bij een terugkeer naar Duitsland voldoende gewaarborgd is.
Scheiding van de kinderen
In voornoemde beslissing van 19 oktober 2017 heeft het Amtsgericht [gerecht in Duitsland] de overdracht van [minderjarige 1] aan de moeder bevolen. Het verzoek van de moeder tot overdracht van [minderjarige 3] aan haar is afgewezen. Het Amtsgericht heeft derhalve al een beslissing genomen die een scheiding van de kinderen, in dit geval van [minderjarige 3] en [minderjarige 1] , met zich brengt. Of [minderjarige 2] en [minderjarige 3] uiteindelijk zullen worden teruggeleid naar Duitsland kan (en mag) de rechtbank nu niet beoordelen. Reeds om die reden gaat de vergelijking met de door de vader aangehaalde zaak niet op. Doordat de vader [minderjarige 2] en [minderjarige 3] verborgen houdt, is ook niet te overzien wanneer hierover duidelijkheid komt. De vader werkt door zijn eigen handelen derhalve zelf ook mee aan een scheiding van de kinderen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de stelling van de vader dat een scheiding van de kinderen leidt tot een ondragelijke toestand als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag geen doel treft.
Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de vader niet heeft aangetoond dat de situatie van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag zich hier voordoet.
Nu er geen sprake is van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag en ook niet gebleken is dat er sprake is van een van de overige in artikel 13 van het Verdrag genoemde weigeringsgronden – de vader heeft hierop ten aanzien van [minderjarige 1] overigens ook geen beroep gedaan –, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde vasthouding van [minderjarige 1] in Nederland en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige 1] te volgen.
Nu de beslissing van het Amtsgericht [gerecht in Duitsland] van 19 oktober 2017 aan een teruggeleiding van [minderjarige 1] naar het woonadres van de moeder niet in de weg staat, de Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering tot 1 september 2018 belast is met de voorlopige voogdij over [minderjarige 1] en [minderjarige 1] niet bij de vader is, zal de rechtbank de teruggeleiding van [minderjarige 1] bevelen als na te melden. De rechtbank gaat er vanuit dat als er een geldig reisdocument van [minderjarige 1] aanwezig is, dit aan de moeder zal worden afgegeven.
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat [minderjarige 1] een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kan afwachten en zal het verzoek van de moeder om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afwijzen. De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk 30 juli 2018, zijnde de derde dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend.
Kosten
Nu beide partijen gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld, zal de rechtbank de proceskosten compenseren als hierna vermeld.
Bijzondere curator
De rechtbank acht het in het belang van [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 1] dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en eventueel de uitspraak van het Gerechtshof) met hen bespreekt. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan wordt de bijzondere curator één maand na datum van deze beschikking ontslagen van haar taak.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarigen: [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats ] , en [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats ] naar (het woonadres van de moeder in) Duitsland;
gelast de terugkeer van de minderjarige [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats ] , Duitsland, naar het woonadres van de moeder in Duitsland uiterlijk op 30 juli 2018, waarbij de Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering [minderjarige 1] met – voor zover mogelijk – de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder zal afgeven uiterlijk op 30 juli 2018, opdat de moeder [minderjarige 1] zelf mee terug kan nemen naar haar woonadres in Duitsland;
stelt vast dat de beschikking van 21 juni 2018 van deze rechtbank over de voorlopige voogdij over de minderjarigen [minderjarige 2] en [minderjarige 3] met ingang van heden haar kracht verliest;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte;
ontslaat – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de bijzondere curator met ingang van 13 augustus 2018 van haar taak.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M. Vink, J.C. Sluymer en J.T.W. van Ravenstein, tevens kinderrechters, bijgestaan door P. Lahman als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 juli 2018.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.