In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 juli 2018 uitspraak gedaan in het bestuursrechtelijke beroep van een Palestijnse eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, geboren in Libanon, had op 5 december 2017 een asielaanvraag ingediend, die op 14 juni 2018 door de staatssecretaris als ongegrond werd afgewezen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarbij de rechter oordeelde dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de eiser niet geloofwaardig is in zijn beweringen over bedreigingen door Hezbollah.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser meerdere keren benaderd is door Hezbollah om zich aan te sluiten, maar dat hij deze verzoeken steeds heeft afgewezen. De eiser voerde aan dat hij tijdens een ruzie met zijn buurman de leider van Hezbollah heeft beledigd, wat zou hebben geleid tot bedreigingen. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris terecht twijfelde aan de geloofwaardigheid van deze bewering, vooral omdat de eiser geen concrete bewijsstukken kon overleggen die zijn verhaal onderbouwden. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijk te vrezen heeft voor Hezbollah, en dat de afwijzing van zijn asielaanvraag dus terecht was.
De rechtbank heeft ook de verklaring van de burgemeester niet als voldoende bewijs beschouwd om de beweringen van de eiser te ondersteunen. De rechter heeft de motivering van de staatssecretaris gevolgd en geoordeeld dat de eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van de Vreemdelingenwet 2000. De uitspraak is openbaar gedaan en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.