ECLI:NL:RBDHA:2018:8598

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 juli 2018
Publicatiedatum
16 juli 2018
Zaaknummer
6578659 \ CV EXPL 18-108
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde bemiddelingskosten in huurovereenkomst

In deze bodemzaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 11 juli 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een huurder en een bemiddelingsbedrijf. De huurder, aangeduid als [eiser], had in 2011 bemiddelingskosten betaald aan het bedrijf, aangeduid als [gedaagde], voor het vinden van een huurwoning. De huurder stelde dat deze kosten onverschuldigd waren betaald, omdat het beding tot betaling van bemiddelingskosten nietig was op grond van artikel 7:264 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek, omdat er sprake was van een niet redelijk voordeel. De kantonrechter oordeelde dat de huurder pas na een arrest van de Hoge Raad op 16 oktober 2015 voldoende zekerheid had gekregen dat de betaling zonder rechtsgrond was gedaan. De vordering tot terugbetaling was niet verjaard, en de kantonrechter oordeelde dat de bemiddelingskosten onverschuldigd waren betaald. De gedaagde werd veroordeeld tot terugbetaling van het bedrag, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. De kantonrechter wees de gedaagde ook in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Leiden
MR
Rolnr.: 6578659 \ CV EXPL 18-108
Datum: 11 juli 2018
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te Leiden,
eisende partij,
gemachtigde: Florijn Incasso,
tegen
[bedrijf]
gevestigd en kantoorhoudende te Warmond, gemeente Teylingen,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. M.H.J. van Riessen.
Partijen worden aangeduid als “ [eiser] ” en “ [gedaagde] ”.

1.Procedure

De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 4 januari 2018 met producties,
  • de conclusie van antwoord.
Na conclusie van antwoord is een inlichtingen- en schikkingscomparitie gelast.
De comparitie is gehouden op 7 juni 2018; van het verhandelde is aantekening gehouden.
Daarna is vonnis bepaald op heden.

2.Feiten

Op grond van de onweersproken inhoud van de stukken en het verhandelde ter comparitie gaat de kantonrechter van het volgende uit.
2.1.
[gedaagde] is een bedrijf gericht op -onder meer- bemiddeling tussen verhuurders en aspirant-huurders.
2.2.
[eiser] heeft begin 2011 op internet gezocht naar geschikte woonruimte. Op de website van [gedaagde] heeft hij een woning gevonden aan het [adres] te Leiden, die te huur werd aangeboden.
2.3.
[gedaagde] trad op als contactpersoon. Via [gedaagde] heeft [eiser] de woning bezichtigd. Nadien heeft [eiser] met ingang van 1 april 2011 een huurovereenkomst betreffende de woonruimte gesloten met de verhuurder, [naam 2] .
2.4.
[gedaagde] heeft bemiddelingskosten bij [eiser] in rekening gebracht en heeft daartoe op 24 maart 2011 een factuur aan [eiser] gezonden ter zake van “ [gedaagde] commissie” ten bedrage van € 1.005,55. [eiser] heeft deze factuur per ommegaande betaald. Daags nadien, op 25 maart 2011, heeft [gedaagde] een creditnota gezonden ten bedrage van € 50,00, vermeerderd met btw in totaal € 59,50.
2.5.
Bij brief van 7 december 2015 aan [gedaagde] heeft [eiser] een beroep gedaan op de nietigheid van het beding tot betaling van de bemiddelingskosten onder verwijzing naar artikel 7:264 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en heeft hij aanspraak gemaakt op terugbetaling van dit bedrag alsmede op wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten.

3.Vordering en verweer

3.1.
[eiser] vordert om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 1.005,55, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 maart 2011, althans vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening, alsmede te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke kosten ten bedrage van € 150,83, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum verzuim en met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
[eiser] heeft aan deze vordering - samengevat weergegeven - ten grondslag gelegd dat hij dit bedrag aan [gedaagde] onverschuldigd heeft betaald. Deze onverschuldigdheid vloeit volgens [eiser] voort uit de nietigheid van het beding op grond waarvan betaling van de bemiddelingskosten heeft plaatsgevonden. De nietigheid is gegrond op artikel 7:264 lid 2 BW omdat sprake is van een niet redelijk voordeel. Onder verwijzing naar het arrest van Hoge Raad van 16 oktober 2015 heeft [eiser] aangevoerd dat [gedaagde] zowel voor de verhuurder als voor [eiser] uit hoofde van een overeenkomst van lastgeving heeft opgetreden, waarmee sprake is van de situatie waarin twee heren worden gediend en dus sprake is van dubbele lastgeving.
3.3.
[gedaagde] heeft de vordering bestreden en daartoe gemotiveerd verweer gevoerd. Aan dat verweer heeft zij primair ten grondslag gelegd dat de vordering van [eiser] is verjaard. Aanvankelijk heeft zij daartoe een beroep gedaan op de verjaringstermijn van drie jaar; ter zitting is dit beroep verlaten en heeft zij zich uitsluitend nog beroepen op de verjaringstermijn van vijf jaar uit hoofde van artikel 3:309 BW.
(Kennelijk) subsidiair heeft [gedaagde] aangevoerd dat zij een ruime tegenprestatie heeft geleverd voor de bemiddelingsvergoeding, dat zij daarmee het belang van [eiser] heeft gediend en dat er geen sprake is van een niet redelijk voordeel.
3.4.
Op hetgeen partijen ter onderbouwing van de vordering en ter afwering daarvan hebben aangevoerd, wordt hierna bij de beoordeling, zij het in samengevatte vorm en slechts voor zover van belang voor de uitkomst van de procedure, teruggekomen.

4.Beoordeling

4.1.
Ingevolge artikel 7:264 lid 2 BW is elk in verband met de totstandkoming van een huurovereenkomst betreffende woonruimte gemaakt beding nietig, voorzover daarbij ten behoeve van een der partijen een niet redelijk voordeel wordt overeengekomen. Van een “niet redelijk voordeel” in de zin van artikel 7:264 lid 2 BW dient volgens vaste rechtspraak in ieder geval te worden gesproken indien zich de in artikel 7:417 lid 4 BW bedoelde situatie voordoet. In geval van verhuur van een zelfstandige woning komt deze bepaling er op neer dat, indien een tussenpersoon als lasthebber van zowel de verhuurder als de huurder optreedt en één van deze lastgevers een natuurlijk persoon is die niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf handelt, de tussenpersoon geen betaling van een bemiddelingsvergoeding van de huurder mag verlangen.
4.2.
Voor de beoordeling of voor twee lastgevers is opgetreden in de hiervoor bedoelde zin geldt de maatstaf uit de uitspraak van de Hoge Raad van 16 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3099), waarin op verzoek van een kantonrechter in een vergelijkbare zaak, waarbij de bemiddelaar eveneens via een website een woning van een derde te huur had aangeboden, prejudiciële vragen als volgt zijn beantwoord:
“beantwoordt de prejudiciële vragen als volgt:
(a) De overeenkomst, al dan niet op schrift, waarbij een verhuurder met een huurbemiddelaar is overeengekomen dat deze verhuurder om niet, op een website van de huurbemiddelaar, de woonruimte die deze verhuurder wenst te verhuren, vrijblijvend mag plaatsen en dat na plaatsing op deze website voor een ieder kenbaar is dat deze woonruimte te huur is, heeft in beginsel te gelden als een bemiddelingsovereenkomst tussen verhuurder en de huurbemiddelaar als bedoeld in artikel 7:425 BW. Op grond van art. 7:427 BW is art. 7:417 lid 4 BW daarop dus van toepassing.
(b) Het maakt voor de beantwoording onder (a) geen verschil of de huurbemiddelaar zelf actief de verhuurder benadert met het verzoek of hij woonruimte te huur heeft die de huurbemiddelaar op zijn website wil plaatsen, of dat de verhuurder aan de huurbemiddelaar meldt dat de woonruimte op de website van de huurbemiddelaar kan worden geplaatst.
(c) Hetgeen hiervoor onder (a)-(b) is beslist, is anders indien de beheerder van de website stelt, en bij gemotiveerde betwisting bewijst, dat de website alleen als ‘elektronisch prikbord’ functioneert, dat wil zeggen dat de beheerder daarvan niet de aspirant-verhuurder en -huurder van elkaar afschermt en het hun dus niet onmogelijk maakt dat zij rechtstreeks en zonder zijn tussenkomst met elkaar in contact treden om over de totstandkoming van een huurovereenkomst te onderhandelen.
(…)”
4.3.
Gelet op de hierboven weergegeven vaststaande feiten en gelet op de hierboven weergegeven maatstaf moet tot uitgangspunt worden genomen dat tussen [gedaagde] en de verhuurder van de woning aan het [adres] in Leiden een bemiddelingsovereenkomst heeft bestaan als bedoeld in artikel 7:425 BW. Voor de totstandkoming van een dergelijke overeenkomst is niet vereist dat partijen daarbij een vergoeding hebben afgesproken.
4.4.
Voor de vraag of [gedaagde] ook met [eiser] een overeenkomst van opdracht tot bemiddeling of een overeenkomst van lastgeving heeft gesloten geldt het volgende.
heeft onbestreden aangevoerd dat hij over de aangeboden woning alleen contact kon opnemen met [gedaagde] en dat de gegevens van de verhuurder niet op de website waren vermeld, alleen die van [gedaagde] . [eiser] heeft slechts op een door [gedaagde] aangeboden woning gereageerd; van een opdracht tot bemiddeling is daarom geen sprake. Wel volgt uit het reageren op de advertentie van de woning via die website en uit het instemmen met het betalen van de commissie dat [eiser] aan [gedaagde] opdracht heeft gegeven een huurovereenkomst te sluiten. Dat is een lastgevingsovereenkomst in de zin van artikel 7:414 BW.
4.5.
Zoals hiervoor reeds overwogen is van een “niet redelijk voordeel” in de zin van artikel 7:264 lid 2 BW in ieder geval sprake indien zich de in artikel 7:417 lid 4 BW bedoelde situatie voordoet. Uit het hiervoor overwogene volgt dat die situatie zich heeft voorgedaan. Dat betekent dat er sprake is geweest van een niet redelijk voordeel in voormelde zin, hetgeen op voet van artikel 7:264 lid 2 BW de nietigheid van het betreffende beding met zich meebrengt. De door [eiser] aan [gedaagde] in rekening gebrachte bemiddelingskosten zijn daarmee onverschuldigd betaald.
4.6.
Op voet van het bepaalde in artikel 3:309 BW verjaart een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger is bekend geworden. Anders dan door [gedaagde] betoogd, betekent dat niet dat die verjaringstermijn reeds aanvangt daags nadat de betaling is verricht. Van daadwerkelijke bekendheid met het bestaan van de vordering uit onverschuldigde betaling is sprake als de betaler voldoende zekerheid - die geen absolute zekerheid hoeft te zijn - heeft verkregen dat de betaling zonder rechtsgrond is gedaan. De wetgever heeft met dit artikel het oog gehad op een groot aantal gevallen, waaronder het geval waarin sprake is van een betaling op grond van een nietige overeenkomst, met welke nietigheid de betaler aanvankelijk niet bekend was (Parl. Gesch. BW Boek 3
,p. 922).
4.7.
[eiser] heeft bestreden dat hij reeds in 2011 bij betaling van de factuur voor de bemiddelingskosten aan [gedaagde] wist dat deze onverschuldigd was en heeft er daartoe - terecht - op gewezen dat hij bij die wetenschap de betaling niet zou hebben verricht. [eiser] heeft voldoende onderbouwd aangedragen dat hem eerst later bekend werd dat hem mogelijk ten onrechte bemiddelingskosten in rekening waren gebracht. [eiser] heeft voorts aangevoerd dat hij eerst met voormeld arrest van de Hoge Raad van 16 oktober 2015 voldoende zekerheid heeft gekregen dat deze betaling zonder rechtsgrond was gedaan, hetgeen door [gedaagde] verder niet inhoudelijk is bestreden.
4.8.
Vorenstaande overwegingen voeren tot de slotsom dat de bemiddelingskosten door [eiser] onverschuldigd zijn betaald en dat de vordering van [eiser] tot terugbetaling van het onverschuldigd betaalde bedrag niet is verjaard. [gedaagde] zal het door haar ontvangen bedrag daarom aan [eiser] moeten terugbetalen.
heeft in dat verband onvoldoende onderbouwd dat hij het bedrag van € 59,50 zoals vermeld in de -door hem zelf overgelegde- credit-nota niet retour heeft ontvangen. [gedaagde] heeft in dat verband toegelicht dat uit haar administratie volgt dat dit bedrag aan hem is teruggestort, hetgeen verder onbetwist is gebleven. Het aan [eiser] toe te wijzen bedrag zal daarom met € 59,50 worden verminderd tot een bedrag van
€ 946,05.
4.9.
[eiser] heeft voorts gevorderd het terug te betalen bedrag te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 23 maart 2011. De factuur ter zake de bemiddelingskosten dateert echter van 24 maart 2011 en tussen partijen is niet in geschil dat deze factuur eerst na verzending is voldaan. Toewijzing vanaf deze datum is reeds daarom niet aan de orde. De kantonrechter zal, gelet op de ten deze relevante omstandigheden, de wettelijke rente toewijzen vanaf de door [eiser] subsidiair gevorderde datum van 21 december 2015, zijnde de datum waartegen bij brief van 7 december 2015 is aangezegd dat [gedaagde] het onverschuldigd betaalde had moeten retourneren.
4.10.
[eiser] vordert tot slot om [gedaagde] te veroordelen tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten ad € 150,93. [eiser] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim op/na 1 juli 2012 is ingetreden. De kantonrechter stelt vast dat [eiser] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Nu een deel van de gevorderde hoofdsom wordt afgewezen, is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (in de zin van artikel 6:2 BW) om het toepasselijke wettelijke tarief te bepalen aan de hand van de gevorderde hoofdsom. De kantonrechter zal de buitengerechtelijke incassokosten dan ook toewijzen tot het wettelijke tarief dat hoort bij het aan de hoofdsom toegewezen bedrag. Dit betekent dat aan buitengerechtelijke kosten zal worden toegewezen een bedrag van € 141,91 exclusief btw vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding.
4.11.
[gedaagde] wordt op na te melden wijze veroordeeld in de proceskosten omdat zij ongelijk krijgt. [eiser] heeft bij petitum geen betaling van nakosten gevorderd zodat te dier zake geen bedrag zal worden toegewezen.
Beslissing
De kantonrechter:
- veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen € 1.087,96, vermeerderd met de wettelijke rente over € 946,50 vanaf 21 december 2015 tot aan de dag der algehele voldoening en vermeerderd met de wettelijke rente over
€ 141,91 vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt [gedaagde] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van [eiser] tot op deze uitspraak vastgesteld op € 506.42, waarvan € 200,00 aan salaris voor de gemachtigde van [eiser] , een en ander onverminderd de eventueel over de proceskosten verschuldigde btw, en bepaalt dat de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is vanaf 14 dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door kantonrechter mr. M.H. Rochat en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 juli 2018.