ECLI:NL:RBDHA:2018:8471

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 juni 2018
Publicatiedatum
16 juli 2018
Zaaknummer
C/09/520799 / HA RK 16-543
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van het Nederlanderschap van een kind geboren uit een bigaam huwelijk

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 juni 2018 uitspraak gedaan over de vaststelling van het Nederlanderschap van een minderjarig kind, geboren uit een bigaam huwelijk. Verzoeker, die de Nederlandse nationaliteit heeft, verzocht om erkenning van de familierechtelijke relatie met zijn dochter, die in Marokko woont. De IND heeft het verzoek afgewezen, stellende dat het kind niet de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen omdat het huwelijk ten tijde van de geboorte niet erkend werd in Nederland. De rechtbank heeft vastgesteld dat, hoewel de familierechtelijke relatie nu erkend kan worden, dit niet leidt tot het verkrijgen van het Nederlanderschap met terugwerkende kracht. De rechtbank oordeelde dat de erkenning van de familierechtelijke relatie niet automatisch leidt tot het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit, omdat de regels van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) dit niet toestaan. De rechtbank heeft het verzoek van verzoeker afgewezen, met de overweging dat de verkrijging van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht heeft en dat de situatie ten tijde van de geboorte bepalend is voor de nationaliteit.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: HA RK 16-543
Zaaknummer: C/09/520799
Datum beschikking: 28 juni 2018

Beschikking op het op 24 oktober 2016 ingekomen verzoekschrift van:

[verzoeker]

hierna aangeduid als verzoeker,
wonende te [woonplaats] ,
in zijn hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger van:
zijn minderjarige dochter
[minderjarige]
hierna aangeduid als [minderjarige] ,
wonende te Marokko,
advocaat mr. M.A. Spek te Den Haag,
tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

(Ministerie van Veiligheid en Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verder te noemen “de IND”),
zetelende te ’s-Gravenhage,
belanghebbende,
vertegenwoordigd door mr. [jurist IND] .

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
­ het verzoekschrift;
­ de brieven van 5 december 2016 en 31 oktober 2017 van de zijde van de IND;
­ de conclusie van de officier van justitie van 21 februari 2018.
Op 31 mei 2018 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: verzoeker, bijgestaan door zijn advocaat en de tolk de heer [naam van de tolk] , alsmede
mr. [jurist IND] namens de IND.
De officier van justitie heeft schriftelijk medegedeeld geen behoefte te hebben aan het bijwonen van de mondelinge behandeling.

Verzoek en het standpunt van de IND en de officier van justitie

Het verzoekschrift strekt tot vaststelling van het Nederlanderschap van [minderjarige] .
De IND concludeert tot afwijzing van het verzoek.
De officier van justitie heeft bij brief van 21 februari 2018 medegedeeld zich aan te sluiten bij het standpunt van de IND.

Feiten

­ Bij Koninklijk Besluit van 18 april 2000 heeft verzoeker, [geboortedatum verzoeker] te [geboorteplaats verzoeker] (Marokko), de Nederlandse nationaliteit verkregen, waarbij hij zijn Marokkaanse nationaliteit behield.
­ Op 19 augustus 1986 huwde verzoeker met [naam echtgenote 1.] te [huwelijksplaats] (Marokko). Dit huwelijk is volgens de Nederlandse basisregistratie persoonsgegevens (BRP) op
17 augustus 2017 beëindigd.
­ Op 5 mei 2006 huwde verzoeker met [naam echtgenote 2.] (de vrouw) te [huwelijksplaats] (Marokko), welk huwelijk met ingang van 17 augustus 2017 in de BRP staat geregistreerd.
­ [minderjarige] is geboren op [geboortedag] 2009 te [geboorteplaats] (Marokko) uit de vrouw.
­ [minderjarige] en de vrouw hebben de Marokkaanse nationaliteit en wonen thans in Marokko.

Beoordeling

In geschil is of [minderjarige] in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit.
Verzoeker stelt dat dit het geval is en voert daartoe, verkort weergegeven, het volgende aan.
Naar Marokkaans recht is sprake van een geldig huwelijk tussen verzoeker en de vrouw, waardoor naar Marokkaans recht een familierechtelijke betrekking is ontstaan tussen verzoeker en [minderjarige] en [minderjarige] vanaf haar geboorte de Nederlandse nationaliteit heeft.
De IND heeft als verweer gevoerd dat [minderjarige] is geboren uit een islamitisch bigaam huwelijk, welk huwelijk ten tijde van de geboorte van [minderjarige] niet werd erkend binnen de Nederlandse rechtssfeer wegens strijd met de Nederlandse openbare orde. Er bestond ten tijde van de geboorte van [minderjarige] naar Nederlands recht daardoor geen juridische afstammingsrelatie met een Nederlandse vader, waardoor zij ook niet bij haar geboorte de Nederlandse nationaliteit verkreeg. Door de ontbinding van het eerste huwelijk wordt de afstammingsrelatie nu wel erkend binnen de Nederlandse rechtssfeer, maar dat heeft niet geleid tot verkrijging van het Nederlanderschap.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 3, lid 1 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) (oud), voor zover hier van belang, is Nederlander het kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader of de moeder Nederlander is. Vast staat dat verzoeker ten tijde van de geboorte van [minderjarige] Nederlander was. De vraag is of verzoeker in het kader van de toepassing van artikel 3 RWN ten tijde van de geboorte als de vader van [minderjarige] kan worden aangemerkt.
Vast staat dat verzoeker naar Marokkaans recht op grond van zijn huwelijk met de vrouw, bij de geboorte van [minderjarige] de vader is geworden van [minderjarige] . Beoordeeld moet worden of deze in Marokko tot stand gekomen afstammingsrelatie in Nederland kan worden erkend. Dit moet worden beoordeeld aan de hand van de artikelen 10:101van het Burgerlijk Wetboek (BW) in samenhang met artikel 10:100 BW. Op grond van deze bepalingen wordt – voor zover hier aan de orde – een in het buitenland tot stand gekomen rechtsfeit of rechtshandeling waarbij familierechtelijke betrekkingen zijn vastgesteld of gewijzigd – in casu de naar Marokkaans recht tot stand gekomen afstammingsrelatie tussen verzoeker en [minderjarige] – erkend, tenzij
- aan de rechtshandeling geen behoorlijk onderzoek of behoorlijke rechtspleging is voorafgegaan, of
- de erkenning van de rechtshandeling onverenigbaar is met de openbare orde.
Het toetsen van de geldigheid van het aan de afstamming ten grondslag liggende huwelijk is weliswaar geen zelfstandig vereiste bij het toepassen van de erkenningsregel van artikel 10:101 BW, maar dient wel aan de orde te komen in het kader van de openbare orde-toets van artikel 10:100 lid 1, onderdeel c, BW. Dat betekent dat indien een in het buitenland ontstane familierechtelijke betrekking voortvloeit uit een huwelijk waaraan in Nederland erkenning wordt onthouden wegens kennelijke onverenigbaarheid met de openbare orde in de zin van artikel 10:32 BW, ook de erkenning van die familierechtelijke betrekking afstuit op de weigeringsgrond van de openbare orde als bedoeld in artikel 10:100 lid 1, onderdeel c, BW. De rechtbank verwijst hierbij naar haar uitspraak van 31 augustus 2017 (ECLI:NL: RBDHA:2017:10088).
In deze zaak geldt dat het huwelijk waaruit [minderjarige] is geboren aanvankelijk niet kon worden erkend op grond van artikel 10:32, aanhef en onder a, BW omdat verzoeker de Nederlandse nationaliteit bezat en het een bigaam huwelijk betrof. Vanaf het moment dat het eerdere huwelijk van verzoeker werd ontbonden, te weten op 17 augustus 2017, stuit de erkenning van het huwelijk waaruit [minderjarige] is geboren niet langer af op de weigeringsgrond van artikel 10:32, aanhef en onder a, BW en aldus stuit de erkenning van de familierechtelijke betrekking tussen verzoeker en [minderjarige] met ingang van die datum ook niet langer af op de weigeringsgrond van artikel 10:100 lid 1, onderdeel c, BW.
Vervolgens dient te worden beoordeeld met ingang van welk tijdstip in Nederland rechtsgevolg toekomt aan de erkenning van de familierechtelijke betrekking tussen verzoeker en [minderjarige] . De Hoge Raad heeft in dit verband vooropgesteld (zie ECLI:NL:HR:2017:942) dat deze vraag zich niet in algemene zin laat beantwoorden, maar dat het hierbij aankomt op de inhoud en de strekking van de wettelijke bepaling(en) en de daardoor in het leven geroepen rechtsgevolgen met het oog waarop de erkenning van de familierechtelijke betrekking plaatsvindt. In dit geval gaat het om de erkenning van de familierechtelijke betrekking tussen verzoeker en [minderjarige] met het oog op een verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap ex artikel 17 RWN.
Uit het bepaalde in artikel 2 lid 1 RWN volgt dat de verkrijging van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht heeft en uit het bepaalde in artikel 3 lid 1 RWN volgt dat de vraag of een kind als gevolg van afstamming door geboorte van rechtswege het Nederlanderschap heeft verkregen, dient te worden beoordeeld naar het tijdstip van zijn geboorte. Ten tijde van de geboorte van [minderjarige] kon het huwelijk van haar vader met haar moeder hier te lande niet worden erkend en derhalve kon op dat moment ook niet de uit dat huwelijk voortvloeiende familierechtelijke betrekking worden erkend. Dus ontstond er toen geen Nederlanderschap op grond van artikel 3 RWN. De omstandigheid dat de familierechtelijke betrekking tussen verzoeker en [minderjarige] inmiddels kan worden erkend, leidt er niet toe dat [minderjarige] op enig tijdstip van rechtswege het Nederlanderschap heeft verkregen.
Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn verzoek er nog op gewezen dat kinderen die uit een (bigaam) huwelijk worden geboren en kinderen die worden erkend, anders worden behandeld. Voor zover verzoeker daarmee een beroep heeft willen doen op het gelijkheidsbeginsel als grondslag voor verkrijging of vaststelling van het Nederlanderschap, kan dit beroep niet slagen. De wijzen waarop de Nederlandse nationaliteit kan worden verkregen zijn limitatief opgesomd in de RWN en daaronder is niet begrepen een zodanige verkrijging door de werking van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, zoals het gelijkheidsbeginsel.
Uit voorgaande volgt dat [minderjarige] niet bij haar geboorte noch op enig ander tijdstip nadien op grond van artikel 3 RWN van rechtswege de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. Daarom zal het verzoek ex artikel 17 RWN worden afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S.M. Westerhuis-Evers, N.B. Verkleij en
M.P. Verloop, bijgestaan door mr. M. Molenaar als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 juni 2018.