In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 juni 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een vreemdeling met de Kameroense nationaliteit. De eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, waarbij zij stelde lesbisch te zijn en te vrezen voor vervolging in haar thuisland. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de aanvraag terecht als kennelijk ongegrond had afgewezen. De rechtbank vond dat de verklaringen van eiseres over haar seksuele geaardheid en de problemen die zij als gevolg daarvan ondervond, ongeloofwaardig waren. De rechtbank baseerde dit oordeel op de Werkinstructie 2015/9, die richtlijnen biedt voor het onderzoeken van de geloofwaardigheid van asielverhalen met betrekking tot seksuele geaardheid.
Eiseres had onder andere verklaard dat zij in Kameroen was uitgehuwelijkt en dat haar echtgenoot haar had mishandeld. De rechtbank oordeelde dat eiseres inconsistent en tegenstrijdig had verklaard over belangrijke gebeurtenissen in haar leven, zoals de dood van haar vader en haar ervaringen met haar echtgenoot. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris niet ten onrechte had gesteld dat eiseres niet in staat was gebleken om consistent en adequaat over haar seksuele geaardheid en de problemen die zij als gevolg daarvan had ondervonden te verklaren.
De rechtbank verwierp ook het argument van eiseres dat er een medisch onderzoek had moeten plaatsvinden, en oordeelde dat de Staatssecretaris voldoende had gemotiveerd dat er geen aanleiding was voor een dergelijk onderzoek. De rechtbank concludeerde dat de aanvraag van eiseres terecht was afgewezen en dat er geen gronden waren voor een proceskostenveroordeling. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard.