ECLI:NL:RBDHA:2018:8307

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 juli 2018
Publicatiedatum
12 juli 2018
Zaaknummer
C/09/548892 / HA ZA 18-244
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot onbevoegdheid in schadestaatprocedure met betrekking tot aansprakelijkheid en proceskosten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 juli 2018 uitspraak gedaan in een incident tot onbevoegdheid in een schadestaatprocedure. De eiser, aangeduid als [A], heeft een vordering ingesteld tegen de gedaagden, waaronder Street-One Modehandel B.V. en twee Duitse vennootschappen, CBR Fashion GmbH en CBR Fashion Holding GmbH. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gedaagden in de schadestaatprocedure niet betrokken kunnen worden, omdat zij geen partij zijn geweest in de hoofdprocedure waarin alleen Street-One is veroordeeld tot schadevergoeding. De rechtbank verklaart [A] niet-ontvankelijk in zijn vorderingen jegens CBR Fashion c.s. en veroordeelt hem in de proceskosten van CBR Fashion c.s. tot een bedrag van € 2.742,50. De rechtbank overweegt dat de schadestaatprocedure uitsluitend kan worden ingesteld tegen partijen die in de hoofdprocedure zijn veroordeeld. De rechtbank wijst erop dat de procedure niet kan worden aangemerkt als een hoofdprocedure tussen [A] en CBR Fashion c.s. en dat er geen grond is voor veroordeling van [A] in de volledige proceskosten van Street-One c.s. De rechtbank heeft de beslissing over de proceskosten niet uitgesteld, ondanks de argumenten van [A] over zijn gezondheidstoestand. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de mondelinge behandeling van de hoofdzaak is gepland op 18 juli 2018.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/548892 / HA ZA 18-244
Vonnis in incident tot onbevoegdheid van 11 juli 2018
in de zaak van
[A],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
advocaat mr. M. Ellens te Amsterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
STREET-ONE MODEHANDEL B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde in de hoofdzaak,
2. de vennootschap naar Duits recht
CBR FASHION GMBH,
gevestigd te Celle, Duitsland,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
3. de vennootschap naar Duits recht
CBR FASHION HOLDING GMBH,
gevestigd te Celle, Duitsland,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. P. van der Velden te Rotterdam.
Partijen zullen hierna afzonderlijk [A] , Street-One, CBR Fashion en CBR Fashion Holding genoemd worden. Met Street One c.s. worden gedaagden in de hoofdzaak hierna gezamenlijk aangeduid. Met CBR Fashion c.s. worden hierna gedaagden sub 2 en 3 in de hoofdzaak/eiseressen in het incident gezamenlijk aangeduid.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de drie exploten als bedoeld in artikel 613 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) van 22 december 2017 en 12 januari 2018;
  • de akte houdende overlegging producties van [A] van 28 februari 2018, met producties;
  • de incidentele conclusie tot onbevoegdheid/schorsing/voorlopige voorziening van CBR Fashion c.s. van 11 april 2018;
  • de conclusie van antwoord in de schadestaat van Street-One c.s. van 11 april 2018;
  • de conclusie van antwoord in het incident voorlopige voorziening van Street One c.s. van 11 april 2018;
  • de akte houdende inventarislijst en overlegging producties van Street-One c.s. van 11 april 2018, met producties;
  • het antwoord in het incident tot onbevoegdheid/schorsing/voorlopige voorziening van [A] van 25 april 2018.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald in het incident tot onbevoegdheid.

2.De beoordeling in het incident tot onbevoegdheid

2.1.
De hoofdzaak heeft betrekking op een schadestaatprocedure volgend op het arrest van het gerechtshof Den Haag van 9 juni 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:1707 en het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017: 311.
2.2.
CBR Fashion c.s. vorderen in het incident dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart. Zij voeren hiertoe, samengevat, aan dat nu zij geen procespartij zijn geweest in de hoofdprocedure, waarin uitsluitend Street-One is veroordeeld tot betaling van schadevergoeding jegens [A] , zij niet in de schadestaatprocedure kunnen worden betrokken. Daarom kan de rechtbank met betrekking tot CBR Fashion c.s. geen bevoegdheid ontlenen aan artikel 613 Rv. Daarnaast schept dit wetsartikel uitsluitend bevoegdheid tussen Nederlandse procespartijen. De herschikte Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: Brussel 1-bis) bevat geen bijzondere bevoegdheid om CBR Fashion c.s. in een schadestaatprocedure te dagvaarden voor een Nederlandse rechter.
2.3.
[A] voert verweer.
2.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
2.5.
In de hoofdprocedure wordt de (wettelijke) grondslag van de aansprakelijkheid vastgesteld. De omvang van de aansprakelijkheid kan vervolgens, als zij niet in de hoofdprocedure wordt vastgesteld, in de schadestaatprocedure worden vastgesteld. De schadestaatprocedure vormt, behoudens het bepaalde in artikel 615a Rv, een tenuitvoerlegging van het veroordelend vonnis in de hoofdprocedure (zie onder meer Tjong Tjin Tai,
De schadestaatprocedure, Serie Burgerlijk proces & praktijk nr.14, Deventer: Kluwer 2012, nr. 315 e.v.). Uit het voorgaande volgt dat in de schadestaatprocedure uitsluitend een partij kan worden gedagvaard die in de hoofdprocedure tot schadevergoeding is veroordeeld. De rechtbank stelt vast dat [A] in de hoofdzaak alleen Street-One betrokken heeft als gedaagde en dat de veroordeling tot betaling van een schadevergoeding uitsluitend Street-One betreft. Nu CBR Fashion c.s. niet in de hoofdprocedure zijn gedagvaard en veroordeeld tot betaling van een (nader bij staat op te maken) schadevergoeding, kunnen zij door [A] evenmin in de daarop volgende schadestaatprocedure worden betrokken. De omstandigheid dat anderen naast Street-One aansprakelijk gehouden kunnen worden voor een vergoeding van de schade, zoals [A] heeft gesteld en CBR Fashion c.s. nadrukkelijk heeft weersproken, leidt niet tot een ander oordeel, zodat de rechtbank hetgeen partijen hierover hebben aangevoerd verder onbesproken laat.
2.6.
Voor zover [A] erop wijst dat in de schadestaatprocedure voeging of tussenkomst als bedoeld in artikel 218 Rv mogelijk is, kan dit hem niet baten, nu CBR Fashion c.s. in deze procedure zich niet hebben gevoegd en evenmin zijn tussengekomen. Als [A] de aansprakelijkheid van CBR Fashion c.s. ter beoordeling wenst voor te leggen, zal hij hiertoe een afzonderlijke hoofdzaak dienen aan te brengen. De schadestaatprocedure kan, anders dan [A] lijkt te betogen, evenmin mede als hoofdprocedure in het geschil tussen [A] en CBR Fashion c.s. worden aangemerkt.
2.7.
Het voorgaande leidt naar het oordeel van de rechtbank, anders dan CBR Fashion c.s. menen, niet tot onbevoegdheid van de rechtbank, maar tot niet-ontvankelijkheid van [A] in zijn vorderingen jegens CBR Fashion c.s.
2.8.
Deze uitkomst brengt mee dat [A] in de proceskosten van CBR Fashion c.s. wordt veroordeeld. CBR Fashion c.s. verzoeken [A] te veroordelen in de volledige proceskosten van Street One c.s. van € 85.681,79 met betrekking tot de door hen op 11 april 2018 ingediende conclusies (incident tot onbevoegdheid, antwoord in de hoofdzaak en antwoord in incident in de voorlopige voorziening). CBR Fashion c.s. voeren hiertoe, samengevat, het volgende aan.
2.9.
Door het evident en apert onjuist en doelbewust betrekken van CBR Fashion c.s. in de schadestaatprocedure, het opvoeren van een groot aantal evident onjuiste (feitelijke en juridische) stellingen, de onjuiste voorstelling van zaken omtrent het arrest van het gerechtshof, de selectie van de stukken uit eerdere en andere procedures, die niets met de zaak te maken hebben, is volgens CBR Fashion c.s. sprake van een onjuiste voorlichting van de rechtbank, handelen in strijd met artikel 21 Rv, misbruik van recht en tevens van onrechtmatig handelen van [A] . Ondanks het verzoek van Street-One c.s. om de schadestaatprocedure aan te houden totdat op het bevoegdheidsincident zou zijn beslist, zijn Street-One c.s. gedwongen inhoudelijk in te gaan op de dagvaarding. De drie conclusies van CBR Fashion c.s. zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. CBR Fashion c.s. ontkwamen er niet aan om in het kader van het bevoegdheidsincident tevens in te gaan op onderwerpen als vereenzelviging, hoofdelijke aansprakelijkheid, groepsaansprakelijkheid en de Wet Aquisitiefraude etc.
2.10.
Tegen dit betoog voert [A] , samengevat, het volgende aan. Gaandeweg de voorbereiding van de schadestaatprocedure kwam [A] tot de conclusie dat naast Street-One ook CBR Fashion c.s. jegens hem schadeplichtig zijn. Om proceseconomische redenen heeft [A] ook CBR Fashion c.s. in de schadestaatprocedure betrokken. Dat is niet op voorhand evident en apert onjuist en evenmin is sprake van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door [A] . Daarnaast heeft niet hij maar de rechtbank bepaald dat CBR Fashion c.s. in de hoofdzaak voor antwoord diende te concluderen.
[A] bestrijdt de juistheid van door CBR Fashion gestelde volledige proceskosten. Als [A] uitvoerbaar bij voorraad wordt veroordeeld in de proceskosten in het incident, zullen CBR Fashion c.s. direct executiemaatregelen gaan treffen, mogelijk om daarmee ook de schadestaatprocedure te frustreren, hetgeen gezien de gezondheidstoestand van [A] onwenselijk is. Om die reden acht [A] het gerechtvaardigd om de kostenveroordeling in het incident aan te houden tot het eindvonnis.
2.11.
De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 3:13 lid 2 Burgerlijk Wetboek geeft een niet-limitatieve opsomming van gevallen waarin van misbruik van bevoegdheid/recht sprake kan zijn. Een bevoegdheid/recht kan onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen:
- met geen ander doel dan een ander te schaden;
- met een ander doel dan waarvoor zij is verleend;
- in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, men naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.
2.12.
Het procesrecht voorziet in de bevoegdheid geschillen ter beslechting aan de rechter voor te leggen in het kader van een procedure. Gelet op het recht op toegang tot de rechter, dat besloten ligt in het in artikel 6 Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) verankerde recht op een eerlijk proces, past terughoudendheid bij het aannemen van misbruik van procesrecht door het aanspannen van een procedure. Van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door een procedure te voeren is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan pas sprake zijn als een eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (Hoge Raad 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3516 en Hoge Raad 6 april 2012, ECLI:NL:HR: 2012: BV7828).
2.13.
Uitgaande van de hiervoor vermelde maatstaven is de rechtbank van oordeel dat in het kader van de proceskostenveroordeling slechts de vraag dient te worden beantwoord of [A] misbruik van procesrecht heeft gemaakt of onrechtmatig heeft gehandeld door zijn vorderingen jegens CBR Fashion c.s. door middel van de schadestaatprocedure aan te brengen in plaats van in een afzonderlijke procedure. Hetgeen onder 2.5 en 2.6 is overwogen brengt niet zonder meer mee dat voormelde vraag bevestigend moet worden beantwoord, teminder nu niet gesteld of gebleken is dat er (vaste) jurisprudentie of literatuur bestaat met betrekking tot het geschilpunt dat in de genoemde rechtsoverwegingen is beslist.
2.14.
Aangezien in de zaak tussen [A] en CBR Fashion c.s. thans een eindvonnis wordt gewezen, past hierbij dat de rechtbank in dit vonnis tevens beslist over de proceskosten. Hetgeen [A] heeft aangevoerd (zie r.o. 2.10) is onvoldoende om de beslissing over de proceskosten uit te stellen. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van CBR Fashion c.s. op basis van de liquidatietarieven als volgt: Street-One c.s. procederen met één advocaat en hebben gezamenlijke processtukken ingediend. Daarom wordt met betrekking tot de conclusie van antwoord en het antwoord in het incident tot voorlopige voorziening rekening gehouden met halve punten. Daarmee bedraagt het salaris van de advocaat € 2.742,50 (half punt à € 3.856, volgens tarief VIII (hoofdzaak), half punt à € 543, volgens tarief II (voorlopige voorziening) en één punt à € 543, volgens tarief II (bevoegdheidsincident)). Het griffierecht kan buiten beschouwing blijven, nu dit door Street-One is betaald.
2.15.
Met betrekking tot de door CBR Fashion c.s. gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad moet het uitgangspunt zijn dat zij hierbij belang heeft. Hetgeen [A] op dit punt heeft aangevoerd (zie r.o. 2.10) acht de rechtbank onvoldoende zwaarwegend. Onder deze omstandigheden wegen de belangen van CBR Fashion c.s. zwaarder dan de belangen van [A] , zodat de gevorderde uitvoerbaar bij voorraad verklaring wordt toegewezen.
in de hoofdzaak
2.16.
Zoals reeds is bepaald zal de mondelinge behandeling van de hoofdzaak en de incidentele vordering tot voorlopige voorziening van [A] plaatsvinden op de comparitie van partijen van 18 juli 2018.
2.17.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

3.De beslissing

De rechtbank
in het incident en in de hoofdzaak:
3.1.
verklaart [A] niet-ontvankelijk in zijn vorderingen jegens CBR Fashion c.s.;
3.2.
veroordeelt [A] in de kosten van de procedure tussen hem en CBR Fashion c.s., tot op heden aan de zijde van CBR Fashion c.s. begroot op € 2.742,50;
3.3.
verklaart de veroordeling onder r.o. 3.2 uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak voorts:
3.4.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.C. Hartendorp en in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2018. [1]

Voetnoten

1.type: 1554