ECLI:NL:RBDHA:2018:8116

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 mei 2018
Publicatiedatum
10 juli 2018
Zaaknummer
AWB 17 / 15516 (beroep) en AWB 17 / 15517 (verzoek)
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning regulier verblijf bij minderjarige kinderen in Nederland op grond van artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 31 mei 2018 uitspraak gedaan in het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier verblijf op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Eiser, die de vader is van drie kinderen die in Nederland verblijven, heeft verzocht om een verblijfsvergunning om gezinsleven met zijn kinderen te kunnen uitoefenen. De aanvraag werd afgewezen omdat eiser niet in het bezit was van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet tot een vrijgestelde categorie vreemdelingen behoorde. De rechtbank oordeelde dat de belangen van de kinderen, die onder toezicht stonden van de moeder met een verstandelijke beperking, niet voldoende waren meegewogen in de belangenafweging door de verweerder. De rechtbank concludeerde dat als eiser Nederland zou moeten verlaten, dit zou kunnen leiden tot een uithuisplaatsing van de kinderen, wat in strijd zou zijn met hun belangen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de verweerder op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangen van de kinderen in acht moeten worden genomen. Tevens werd een voorlopige voorziening getroffen, zodat eiser niet zou worden uitgezet totdat er een nieuw besluit was genomen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 17/15516 (beroep)
AWB 17/15517 (verzoek)
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 31 mei 2018 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum 1] , van [nationaliteit] , eiser en verzoeker, hierna te noemen: eiser
(gemachtigde: mr. J. Werner),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 3 februari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 24 oktober 2016 tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “familie- en gezinsleven op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)” afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 3 november 2017 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep bij de rechtbank ingesteld en verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Daarnaast is op de zitting verschenen [naam 1] , persoonlijk begeleider van het Ambulant Specialistisch Team van [bedrijf] van het gezin van [naam 2] , de moeder van eisers kinderen. Verder is verschenen [naam 3] , tolk in de Engelse taal. Verweerder heeft zich, met voorafgaande schriftelijke kennisgeving, niet laten vertegenwoordigen.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep
1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht voor de behandeling van zijn beroep wegens betalingsonmacht. Omdat de rechtbank uit de stukken is gebleken dat het eiser niet is toegestaan in Nederland te werken en hij een verklaring heeft ingevuld, waaruit blijkt dat hij geen inkomsten en vermogen heeft, kan eiser worden gevolgd in zijn standpunt dat hij niet in staat is het verschuldigde griffierecht te betalen. Het beroep op betalingsonmacht slaagt en eiser kan worden ontvangen in zijn beroep, ondanks dat hij niet heeft voldaan aan de verplichting om griffierecht te betalen.
2.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.2
Eiser heeft een verblijfsvergunning aangevraagd om in Nederland gezinsleven te kunnen uitoefenen met zijn drie kinderen. Dit zijn [naam 4] , geboren op [geboortedatum 2] , [naam 5] , geboren op [geboortedatum 3] , en [naam 6] , geboren op [geboortedatum 4] . De kinderen hebben de [nationaliteit] , zijn in Nederland geboren en verblijven in Nederland op grond van verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd, geldig tot 1 juni 2019.
2.3
De moeder van eisers kinderen en ex-partner van eiser, [naam 2] is geboren op 15 april 1981, heeft eveneens de [nationaliteit] en verblijft, evenals de kinderen, in Nederland op grond van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, geldig tot 1 juni 2019.
2.4
Uit een eerdere relatie van mevrouw [naam 2] is een zoon, te weten [naam 7] , geboren op [geboortedatum 5] . [naam 7] heeft de [nationaliteit] , is in Nederland geboren en verblijft ook in Nederland op grond van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, geldig tot 1 juni 2019. De biologische vader van [naam 7] woont ook in Nederland.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, en de afwijzing in het bestreden besluit gehandhaafd, omdat eiser niet in het bezit is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en hij niet behoort tot één van de categorieën vreemdelingen die vrijgesteld is van de verplichting over een mvv te beschikken. Verweerder heeft geen grond aanwezig geacht eiser op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000, gelezen in samenhang met artikel 8 van het EVRM van het mvv-vereiste vrij te stellen. Volgens verweerder is het bestreden besluit niet in strijd met de in artikel 8 van het EVRM vervatte bescherming van het recht op gezins-, familie- en privéleven. Voorts heeft verweerder geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht om te oordelen dat toepassing van het mvv-vereiste leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard als bedoeld in artikel 3.71, derde lid, van het Vb 2000.
4. Niet in geschil is dat eiser niet beschikt over een geldige mvv. Evenmin is in geschil dat eiser familieleven heeft met zijn drie kinderen. In geschil is de vraag of eiser dient te worden vrijgesteld van het mvv-vereiste omdat dit een schending oplevert van artikel 8 van het EVRM.
5. Eiser bestrijdt het standpunt van verweerder dat artikel 8 van het EVRM niet wordt geschonden door eiser niet van het mvv-vereiste vrij te stellen. Eiser voert in dit verband gemotiveerd aan dat de door verweerder toegepaste belangenafweging geen fair balance in de zin van de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) is. Op dit aangevoerde zal de rechtbank hieronder, indien nodig, afzonderlijk ingaan.
6. De rechter moet toetsen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een 'fair balance' tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het privéleven en familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid.
7.1
Eiser voert aan dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat het weigeren van verblijf aan eiser gunstig zou zijn voor de Nederlandse economie en dat verweerder het bestreden besluit onzorgvuldig heeft voorbereid, omdat hij daarbij niet heeft betrokken dat verblijf van eiser in Nederland ook gunstig kan zijn voor het economisch belang van Nederland.
7.2
De rechtbank volgt eiser niet in het aangevoerde. Er is namelijk een onderscheid tussen de belangen die beschermd moeten worden en de belangenafweging zelf. Het beschermen van het economisch welzijn is een belang van de Nederlandse samenleving dat verweerder heeft afgezet tegen het belang van eiser, namelijk het in Nederland mogen uitoefenen van zijn privé-, familie- en gezinsleven. Daartussen moet verweerder een belangenafweging maken en hierbij moet verweerder alle relevante feiten en omstandigheden betrekken. Dat het belang van de Nederlandse samenleving bij die belangenafweging onder meer het beschermen van het economisch welzijn is, kon verweerder in redelijkheid overwegen. Verweerder heeft dit namelijk deugdelijk gemotiveerd met de gegeven toelichting dat het economisch welzijn niet alleen de bescherming van de algemene middelen omvat, maar zich ook uitstrekt tot bijvoorbeeld de bescherming van de arbeidsmarkt en de uit de algemene middelen gefinancierde faciliteiten. Daarbij is niet relevant of eisers verblijf hier op zich zelf gunstig is voor de economie. Een dergelijke omstandigheid komt namelijk in de belangenafweging zelf aan de orde, mits die omstandigheid relevant is. Omdat verweerder zich in de belangenafweging zelf in het bestreden besluit noch in het primaire besluit op het standpunt stelt dat het weigeren van verblijf aan eiser gunstig is voor de Nederlandse economie hoeft verweerder dit aspect ook niet te motiveren.
8.1
De volgende vraag is of verweerder alle door eiser naar voren gebrachte belangen op juiste wijze heeft meegewogen in de belangenafweging. De rechtbank overweegt in dit verband als volgt.
8.2
Uit de jurisprudentie van het EHRM blijkt dat van belang is
whether family life was created at a time when the persons involved were aware that the immigration status of one of them was such that the persistence of that family life within the host State would from the outset be precarious. Where this is the case the removal of the non-national family member would be incompatible with Article 8 only in exceptional circumstances.
(zie onder andere het arrest van 28 juni 2011, Nunez tegen Noorwegen, met zaaknummer 55597/09, rechtsoverwegingen 70 en 74).
8.3
Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM – bijvoorbeeld het arrest van 3 oktober 2014, Jeunesse tegen Nederland, met zaaknummer 12738/10, en het arrest van 8 november 2016, El Ghatet tegen Zwitserland, met zaaknummer 56971/10, en volgens de door eiser genoemde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 april 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:964) – dienen in alle beslissingen over kinderen hun belangen een eerste overweging te vormen en moet aan die belangen, hoewel die belangen op zichzelf niet doorslaggevend kunnen zijn, aanzienlijk gewicht toekomen.
8.4.1
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat de moeder van de kinderen van eiser, [naam 2] , cognitief zeer beperkt is en dat zij op een niveau van een kind van vijf of zes jaar functioneert. Zoals blijkt uit de brief van 13 juni 2016 van [naam 8] , psycholoog bij [bedrijf] , en [naam 1] heeft [naam 2] als gevolg van haar verstandelijke beperking weinig pedagogisch inzicht en is zij hierin niet leerbaar gebleken. Zij is onvoldoende in staat structuur te bieden, heeft moeite met het organiseren van het gezinsleven, sluit onvoldoende aan bij het sociaal-emotionele niveau van haar kinderen en stimuleert de ontwikkeling van de kinderen niet of nauwelijks, door bijvoorbeeld passend speelgoed aan te bieden. Zij is in staat huishoudelijke taken te verrichten, maar [naam 2] moet, zoals [naam 1] op de zitting van de rechtbank heeft toegelicht, worden ondersteund bij de opvoeding en het contact met instanties. Verder is niet in geschil dat de kinderen onder toezicht waren gesteld voordat eiser de opvoeding van de kinderen op zich nam en dat de ondertoezichtstelling nadien was opgeheven. Dit volgt ook uit het uittreksel van het Gezagsregister, dat zich in het dossier bevindt. De rechtbank acht het op grond van het bovenstaande niet slechts speculatief, zoals verweerder in het bestreden besluit stelt, maar aannemelijk dat de kinderen opnieuw onder toezicht worden gesteld als eiser gedwongen wordt Nederland te verlaten.
8.4.2
In voornoemde brief van 13 juni 2016 van [naam 8] en [naam 1] is verder vermeld dat een uithuisplaatsing van de kinderen tot de mogelijkheden behoort als eiser het land moet verlaten. Op de zitting van de rechtbank heeft [naam 1] verklaard de kans op een uithuisplaatsing van de kinderen groot te achten, omdat [naam 2] niet in staat is de opvoeding van en de zorg voor de kinderen alleen op zich te nemen en dat dit ook met opvoedingsondersteuning niet lukt. Verweerder heeft zich niet op de zitting van de rechtbank laten vertegenwoordigen om op de verklaring van Hankers een reactie te geven. Een uithuisplaatsing acht de rechtbank niet meer in het belang van de kinderen, omdat de kinderen dan beide ouders praktisch kwijt zijn. En als de kinderen beide ouders praktisch kwijtraken omdat eiser het land zou moet verlaten, ontstaat een
exceptional circumstanceals bedoeld in rechtsoverweging 8.2. Dit maakt dat de mogelijke uithuisplaatsing van de kinderen een voor de besluitvorming relevant gegeven vormt dat verweerder ten onrechte niet heeft onderzocht.
8.5
Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat verweerder onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij eiser niet van het mvv-vereiste heeft vrijgesteld. Verweerder zal moeten onderzoeken of uithuisplaatsing van de kinderen aannemelijk is als eiser Nederland zal moeten verlaten. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken, mede omdat verweerder advies zal moeten inwinnen.
9. De rechtbank zal daarnaast gebruik maken van de in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb opgenomen bevoegdheid tot het treffen van een voorlopige voorziening. Deze voorlopige voorziening houdt in dat eiser niet wordt uitgezet tot dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar heeft genomen. Hiervoor is redengevend dat een bezwaar tegen het primaire besluit op grond van artikel 73, eerste lid, gelezen in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 geen schorsende werking heeft, omdat de aanvraag is afgewezen op de grond dat eiser niet beschikt over een geldige mvv.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
10. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. Omdat de rechtbank op het beroep beslist, kan zij niet de door eiser gevraagde voorziening treffen.
Over het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.503,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 501,--, en een wegingsfactor 1). Indien aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 17/15516,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- treft de voorlopige voorziening dat eiser niet wordt uitgezet totdat verweerder een nieuw besluit op bezwaar heeft genomen.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 17/15517,
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/voorzieningenrechter,
in beide zaken,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.503,-- (zegge: vijftienhonderddrie euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Otten, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. F.S. Zwerwer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: FZ
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.