ECLI:NL:RBDHA:2018:8052

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 juni 2018
Publicatiedatum
6 juli 2018
Zaaknummer
NL18.11177
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeerbesluit en inreisverbod in het kader van afhankelijkheidsrelatie met Nederlandse kinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 juni 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser van Surinaamse nationaliteit en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser heeft een terugkeerbesluit en een inreisverbod van twee jaar ontvangen, waartegen hij beroep heeft ingesteld. Eiser stelt dat hij rechtmatig verblijf heeft op basis van een afhankelijkheidsrelatie met zijn drie Nederlandse kinderen, en verwijst naar het arrest van het HvJ van 10 mei 2017 in de zaak Chavez-Vilchez. Hij betoogt dat de Terugkeerrichtlijn niet op hem van toepassing is en dat hij een langere termijn voor vrijwillig vertrek had moeten krijgen vanwege zijn kinderen.

De rechtbank oordeelt dat de Terugkeerrichtlijn wel degelijk van toepassing is en dat eiser onvoldoende heeft aangetoond dat hij verblijfsrecht kan ontlenen aan de afhankelijkheidsrelatie. De rechtbank stelt vast dat het terugkeerbesluit niet onrechtmatig is, ook al heeft eiser rechtmatig verblijf in afwachting van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning. De rechtbank overweegt verder dat verweerder niet verplicht was om eiser een vertrektermijn te bieden, gezien de gronden van het terugkeerbesluit en de persoonlijke omstandigheden van eiser. De rechtbank concludeert dat de beroepsgrond van eiser niet slaagt.

Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat het inreisverbod onzorgvuldig is voorbereid, maar de rechtbank oordeelt dat hij voldoende is geïnformeerd over het inreisverbod en dat hij de mogelijkheid heeft gehad om zijn zienswijze te geven. De rechtbank verklaart het beroep tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod ongegrond. De uitspraak is openbaar gedaan en digitaal ondertekend op 28 juni 2018.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL18.11177
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser (gemachtigde: mr. J. Visscher),

en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: S. Faddach).

Procesverloop

Bij besluit van 15 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2018, samen met het beroep in de zaak met nummer NL 18.11090. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Eiser is van Surinaamse nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum] 1981.
Eiser voert primair aan dat er sprake is van een afhankelijkheidsrelatie tussen hem en zijn drie Nederlandse kinderen. Daardoor is Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 december 2008 (Terugkeerrichtlijn) niet op hem van toepassing. Eiser verwijst daarbij naar wat hij heeft aangevoerd in het beroep tegen de maatregel van bewaring met zaaknummer NL18.11090.
De rechtbank is van oordeel dat de Terugkeerrichtlijn wel op eiser van toepassing is. De rechtbank verwijst daarbij naar wat hierover is overwogen in de uitspraak van heden met het zaaknummer NL18.11090. Eiser heeft op dit moment onvoldoende onderbouwd dat hij verblijfsrecht kan ontlenen aan een afhankelijkheidsrelatie tussen hem en zijn kinderen. Dat hij hangende de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier rechtmatig verblijf heeft, schort de werking van het terugkeerbesluit op, maar betekent niet dat het terugkeerbesluit daardoor onrechtmatig is geworden. De beroepsgrond slaagt niet.
4. Eiser voert subsidiair aan dat hem een termijn voor vrijwillig vertrek had moeten worden gegeven. Het onthouden van een vertrektermijn is op geen enkele wijze gemotiveerd. Verder bestrijdt eiser de gronden die aan het terugkeerbesluit ten grondslag zijn gelegd. Eiser verwijst hierbij naar wat hij over dezelfde gronden heeft aangevoerd in het beroep tegen de maatregel van bewaring. Eiser stelt verder dat verweerder ten onrechte geen kenbare afweging heeft gemaakt of de vertrektermijn moest worden verlengd. Eiser verwijst daarbij naar artikel 7, eerste en tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn. Daaruit volgt dat er rekening moet worden gehouden met de specifieke omstandigheden van het individuele geval, zoals het feit dat er schoolgaande kinderen zijn en het bestaan van gezinsbanden. Twee van de drie kinderen van eiser zijn schoolgaand en eiser brengt hen dagelijks naar school. Uit de stukken volgt ook dat eiser naar de klassengesprekken komt op de school van de kinderen.
5. In het terugkeerbesluit heeft verweerder vermeld dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser: 3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
6. Naar aanleiding van de bestrijding van de gronden die aan het terugkeerbesluit ten grondslag zijn gelegd, verwijst de rechtbank allereerst naar de uitspraak van heden met zaaknummer NL18.11090. Daarin is over dezelfde gronden geoordeeld dat de gronden onder 3b, 3c en 3d in stand blijven. Uit deze omstandigheden blijkt in dit geval voldoende dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Gelet op deze omstandigheden en gelet op het bepaalde in artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw, is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet verplicht was eiser een termijn voor vrijwillig vertrek te bieden. Dat verweerder het onthouden van een vertrektermijn niet heeft gemotiveerd, volgt de rechtbank dan ook niet. Dat de vertrektermijn kon worden verlengd op grond van de Terugkeerrichtlijn, maakt het voorgaande niet anders. Voor wat betreft de persoonlijke omstandigheden van eiser ten aanzien van de kinderen verwijst de rechtbank naar wat hierover in rechtsoverweging 3 is overwogen. De moeder van de kinderen brengt hen nu naar school en niet is gebleken dat zij geen derden kan inschakelen voor de zorg voor haar kinderen als zij moet werken. Verweerder heeft in haar beleid in paragraaf A3/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 over proportionaliteit opgenomen dat de aanwezigheid van in Nederland verblijvende familieleden mee wordt gewogen bij de bepaling of de vertrektermijn kan worden onthouden. In het terugkeerbesluit heeft verweerder overwogen dat het feit dat eiser stelt vader te zijn van drie kinderen, deze kinderen niet heeft erkend en gedeelde zorg uitoefent over de kinderen, niet maakt dat aan eiser geen terugkeerbesluit moet worden opgelegd. Verweerder overweegt daartoe dat eiser al ongeveer vijftien jaar illegaal in Nederland is en dat hij bewust, uit angst voor verwijdering, de kinderen niet heeft erkend. Verder overweegt verweerder dat ook het feit dat eiser bewust cocaïne aan het dealen was, niet de indruk wekt dat eiser zich zorgen maakt
over de verzorging van zijn kinderen. De rechtbank is van oordeel dat genoegzaam blijkt dat verweerder de bijzondere omstandigheden van eiser heeft meegewogen. Er is dus geen sprake van een motiveringsgebrek. De beroepsgronden tegen het terugkeerbesluit slagen niet.
7. Eiser voert over het opgelegde inreisverbod aan dat verweerder het opleggen van het inreisverbod onzorgvuldig heeft voorbereid. Eiser is tijdens het verhoor, waarbij zijn gemachtigde ook aanwezig was, niet op de hoogte gesteld van het voornemen hem een inreisverbod op te leggen en hij is niet in de gelegenheid gesteld hierop een zienswijze te geven. Volgens eiser is het inreisverbod pas aan het einde van het verhoor terloops ter sprake gebracht. Het proces-verbaal is op dit punt niet juist. Eiser verwijst daarbij naar een e-mailcorrespondentie die tussen 15 mei 2018 (vanaf 15.00 uur) en 26 mei 2018 is gevoerd tussen zijn gemachtigde en de heer Schurink die als hulpofficier van Justitie namens verweerder het inreisverbod heeft opgelegd.
8. In het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van gehoor van 15 mei 2018 (13.55 uur) is vermeld dat eiser is geïnformeerd over het op te leggen inreisverbod en dat hij erop is gewezen dat hij op grond van het inreisverbod twee jaar niet naar de Europese Unie kan reizen en dat het aan hem is om omstandigheden aan te voeren op grond waarvan van het inreisverbod moet worden afgezien. Verder staat er dat eiser hierna in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze hierop te geven en individuele omstandigheden aan te voeren. Verweerder heeft vervolgens gevraagd naar eisers personalia, wanneer hij naar Nederland is gekomen, of hij zich had gemeld, wat er na zijn komst in Nederland is gebeurd, of hij familie of een relatie heeft in Nederland, wie er zorgt voor de kinderen, of eiser gezond is en of eisers vriendin wist van het dealen in cocaïne. Hieruit blijkt dat verweerder voldoende heeft gevraagd naar persoonlijke omstandigheden die mogelijk in de weg kunnen staan aan het opleggen van een inreisverbod.
9. Uit de e-mailcorrespondentie blijkt dat de heer Schurink van mening is dat hij eiser direct heeft geïnformeerd over het terugkeerbesluit en het inreisverbod en dat hij na de verklaring van eiser heeft gezegd dat hij nog wilde nadenken over het inreisverbod. In een latere e-mail zegt hij nogmaals dat eiser zijn zienswijze naar voren heeft gebracht en dat dit voor hem de reden is geweest om aan te geven dat hij het eerst nader wilde bekijken.
10. Zonder lichtvaardig aan de verklaring van de gemachtigde ter zitting en de door eiser overgelegde e-mailcorrespondentie voorbij te gaan, is de rechtbank van oordeel dat gelet op de inhoud van het proces-verbaal en dat wat namens verweerder in de e-mailcorrespondentie naar voren is gebracht er onvoldoende aanknopingspunten zijn om aan het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal voorbij te gaan. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat tijdens het gehoor eiser voldoende duidelijk is geïnformeerd over het mogelijk op te leggen inreisverbod en dat hij de mogelijkheid heeft gekregen en benut om hierop zijn zienswijze te geven. De beroepsgrond tegen het inreisverbod slaagt niet.
11. Het beroep tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod is ongegrond.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Sneevliet, rechter, in aanwezigheid van S. Brussaard, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
28 juni 2018

Documentcode: DSR2093785

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.