Uitspraak
Rechtbank den haag
1.De procedure
2.De feiten
“Opvraag van het informatiecentrum van het Hoofdbestuur van het Ministerie van Binnenlandse Zaken van de Russische Federatie”met betrekking tot [eiser] van 26 november 2015 staat vermeld dat [eiser] sinds 16 oktober 2015 verdwenen is / zich schuil houdt, dat er sprake is van een uitreisverbod en dat op 26 oktober 2015 een zaak is aangespannen in verband met artikel 338 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht van de Russische Federatie.
voortvloeiende verplichting tot uitlevering (vgl. HR 28 maart 2000, NJ 2000/367). Uit het door de raadsman aangevoerde kan zulks echter niet blijken.
“voor de goede orde”bijzondere aandacht gevraagd voor hetgeen is overwogen onder het kopje “bespreking van een ter zitting gevoerd verweer”.
- [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het uitleveringsverzoek door de Russische autoriteiten is gefingeerd;
- de Staatssecretaris niet ten onrechte geen geloof heeft gehecht aan de stellingen van [eiser] over desertie en topstaatsgeheimen;
- de Staatssecretaris eveneens niet ten onrechte niet geloofwaardig heeft geacht dat het uitleveringsverzoek is gefingeerd om [eiser] te kunnen vervolgen in verband met desertie en topstaatsgeheimen en terecht van de juistheid van het uitleveringsverzoek is uitgegaan en in dat kader de geloofwaardigheid van de door [eiser] gestelde afpersingen heeft beoordeeld;
- de Staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de ongeloofwaardigheid van de verklaringen van [eiser] over de vervolging door de Russische autoriteiten wegens zijn vermeende desertie en lekken van topstaatsgeheimen afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van hetgeen hij over de afpersingen heeft verklaard;
- de Staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat [eiser] bij terugkeer in de Russische Federatie geen reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM.
3.Het geschil
- is er door of namens de Minister, in het bijzonder het AIRS, zelfstandig onderzoek gedaan naar de mogelijke vervolging van [eiser] voor desertie en zijn hierbij door de AIRS dan wel de Minister aan de Russische autoriteiten afschriften van de stukken gezonden, in het bijzonder de onder 2.3 en 2.4 genoemde stukken;
- is er door of namens de Minister zelfstandig onderzoek gedaan naar de beslissing tot beëindiging van de strafrechtelijke vervolging van [eiser] van 31 januari 2017 van de Militaire Officier van Justitie te Barnaul wegens desertie en het feit dat dit een onvoorwaardelijke en onherroepelijke beëindiging van de strafrechtelijke vervolging is;
- is er door of namens de Minister zelfstandig onderzoek gedaan naar de mogelijkheid dat [eiser] na uitlevering gemarteld en mishandeld zal worden;
- is er door of namens de Minister zelfstandig onderzoek gedaan naar de mogelijkheid dat [eiser] in de Russische Federatie kan worden vervolgd wegens het schenden van staatsgeheimen;
4.De beoordeling van het geschil
“it has been established that [eiser] had no intention to evade military service; he failed to appear before the command of military unit 5428 at the appointed by the service regulation time in order to avoid criminal prosecution for the fraud committed against a number of persons in sum of more than 23 000 000 roubles.”Anders dan [eiser] betoogt kan van de Minister op dit punt geen nader onderzoek worden gevergd, ook niet naar de vraag of een sepotbeslissing nog kan worden ingetrokken. Gezien de toezeggingen dat het specialiteitsbeginsel wordt gerespecteerd zullen de Russische autoriteiten als de sepotbeslissing inderdaad wordt teruggedraaid op grond van artikel 14 lid 1 sub a EUV toestemming van de Minister moeten vragen voor de vervolging voor dit nieuwe feit. Er is geen reden te veronderstellen dat de Russische autoriteiten dat niet zullen doen. Een dergelijk verzoek zal vervolgens worden behandeld op dezelfde wijze – en met dezelfde waarborgen voor [eiser] – als een regulier uitleveringsverzoek. De omstandigheid dat de Minister op het moment dat hij de beslissing over uitlevering nam nog niet beschikte over de sepotbeslissing maakt vorenstaande evenmin anders, nu de voorzieningenrechter in dit kort geding op grond van de thans beschikbare informatie moet beoordelen of er aanleiding is de uitlevering te verbieden.
“mere possibility of ill-treatment on account of an unsettled situation in the requesting country does not in itself give rise to a breach of Article 3”(EHRM 11 februari 2013, zaak 17455 / 11 Umirov-Russia).