ECLI:NL:RBDHA:2018:7396

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 juni 2018
Publicatiedatum
21 juni 2018
Zaaknummer
NL 19.9810
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een terugkeerbesluit en inreisverbod in asielprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 juni 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Marokkaanse nationaliteit, zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel had ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had deze aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond en gelijktijdig een terugkeerbesluit en inreisverbod uitgevaardigd. Eiser stelde dat hij recht had op opvang tijdens de beroepsprocedure en dat het terugkeerbesluit onrechtmatig was, omdat hij in afwachting van de uitspraak op zijn verzoek om een voorlopige voorziening in Nederland mocht blijven. De rechtbank oordeelde dat de Terugkeerrichtlijn het niet verbiedt om een terugkeerbesluit te nemen in combinatie met de afwijzing van een asielaanvraag, maar dat de staatssecretaris onvoldoende waarborgen had geboden dat de rechtsgevolgen van het terugkeerbesluit geschorst zouden worden totdat de voorzieningenrechter uitspraak had gedaan. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven, omdat eiser geen recht op opvang had gehad tijdens de beroepsprocedure. De rechtbank veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.9810

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juni 2018 in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. N. Vollebergh),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Talsma).

ProcesverloopBij besluit van 24 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond. Verder heeft verweerder in het bestreden besluit bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten en heeft hij tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van twee jaren.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van het verzoek van eiser om een voorlopige voorziening te treffen (de zaak met nummer NL18.9811), plaatsgevonden op 5 juni 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser is van Marokkaanse nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum] .
2. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij in de universiteit en op het plein van de universiteit samen met een groep studenten is opgekomen voor de rechten van de Amazigh, omdat de Amazigh in Marokko worden onderdrukt en mishandeld. Eiser is twee of drie keer mishandeld door de politie. Hij is in [maand] 2014 één keer opgepakt door de politie en na 24 uur vrijgelaten. Eiser is toen gestopt met zijn studie en heeft op [datum] zijn land van herkomst verlaten. Eiser heeft ook Marokko verlaten omdat hij daar geen baan kan krijgen en geen toekomst op kan bouwen.
3. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
1) identiteit, nationaliteit en herkomst;
2) problemen in het land van herkomst.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser zijn identiteit en herkomst niet aannemelijk heeft gemaakt. De nationaliteit van eiser vindt verweerder wel geloofwaardig.
Over het tweede element heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hij de verklaringen van eiser over het opkomen voor de Amazigh-zaak, zijn detentie van 24 uur en vrijlating niet geloofwaardig acht. De verklaringen van eiser over het niet kunnen vinden van werk acht verweerder geloofwaardig.
Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat Marokko is aangewezen als veilig land van herkomst en dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat Marokko ten aanzien van hem persoonlijk de verdragsverplichtingen niet nakomt. Ook heeft eiser volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat er voor hem geen mogelijkheden zijn om tegen problemen de bescherming in te roepen van de autoriteiten van Marokko.
Verweerder heeft de aanvraag daarom afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
4. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat hij thans niet alleen de nationaliteit van eiser, maar ook zijn gestelde identiteit en herkomst geloofwaardig acht. Gelet daarop stelt de rechtbank vast dat verweerder niet meer aan eiser tegenwerpt dat hij zijn identiteit en herkomst niet aannemelijk heeft gemaakt. Hetgeen eiser heeft aangevoerd tegen die tegenwerping hoeft de rechtbank daarom niet meer te bespreken.
Het voorgaande biedt echter geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit, gelet op hetgeen hierna zal worden overwogen.
5. Eiser voert tegen het standpunt van verweerder over de geloofwaardigheid van het tweede element van zijn asielrelaas aan dat hij al in de bestuurlijke fase een kopie van zijn studentenkaart heeft overgelegd. Daarmee heeft hij onderbouwd dat hij destijds, in 2014, studeerde. Verweerder heeft dit document ten onrechte niet betrokken in zijn geloofwaardigheidsbeoordeling van dit element.
Eiser wijst op de volgende openbare bronnen, waaruit blijkt dat in 2014 studentenprotesten in Marokko plaatsvonden:
- een artikel van de website van de Volkskrant van 13 februari 2017, getiteld: “Protesten Noord-Marokko steeds grimmiger: ‘Zelfs kinderen worden geslagen’”;
- een artikel van de website van TPO van 30 mei 2017 getiteld: “Protesten Marokko – Volgt na de Arabische Lente de Amazigh Lente?”;
- een artikel van de website van de NOS getiteld: “Dertig graden en ramadan, maar toch protest van 50.000 man in Marokko”.
- een artikel van de website (http://www.middleeasteye.net) getiteld: “Inside the movement: what is left of Morocco’s February 20?”, waarin onder meer gesproken wordt over arrestaties.
Nu eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de bewuste periode student was en vast staat dat er destijds studentenprostesten waren, kan niet worden volgehouden dat hij daarover vaag en summier heeft verklaard.
5.1
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de verklaringen van eiser over de gestelde protesten en het opkomen voor de Amazigh algemeen, oppervlakkig en summier van aard zijn en niet zonder meer kunnen worden gevolgd. Eiser weet niet precies wanneer hij is gearresteerd en vrijgelaten, wat in alle redelijkheid wel van hem verwacht mag worden. Ook heeft hij de kopie van het proces-verbaal niet overgelegd, hetgeen wel in de rede had gelegen, nu hij hier zijn relaas op stoelt. Hij heeft verklaard dat hij het proces-verbaal en zijn studentenkaart heeft verscheurd en weggegooid. Hij verblijft inmiddels geruime tijd op het grondgebied van de Europese lidstaten, maar hij heeft tot op heden geen enkele actie ondernomen om voornoemde documenten of andere (indicatieve) documenten alsnog in zijn bezit te krijgen. Dat eiser geen (indicatieve) documenten heeft overgelegd om zijn verklaringen te staven, komt daarom voor zijn rekening en risico. Eiser heeft verklaard dat hij na zijn vrijlating nooit meer persoonlijke problemen heeft gehad met de politie. Daarom vindt verweerder het niet inzichtelijk waarom hij een jaar en negen maanden later toch vertrekt uit zijn land als gevolg van de Amazigh-zaak. Tevens volgt verweerder de verklaring van eiser niet dat hij hierdoor zijn studie niet kon afmaken (p. 7 van het verslag van het gehoor), terwijl hij zelf bewust is gestopt met zijn studie (p. 11 van het verslag van het gehoor).
5.2
Verweerder heeft ter zitting erkend dat hij de door eiser overgelegde kopie van zijn studentenkaart niet heeft betrokken in de beoordeling van de geloofwaardigheid van het tweede relevante element van het asielrelaas. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet toereikend is gemotiveerd.
De rechtbank zal dit gebrek passeren met toepassing van artikel 6:22 Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat aannemelijk is dat eiser door het gebrek niet is benadeeld. Verweerder heeft zich ter zitting terecht op het standpunt gesteld dat uit de onder 5 genoemde algemene bronnen blijkt dat in de periode van belang in Marokko niet uitsluitend sprake was van studentenprotesten die op de universiteiten plaatsvonden, maar dat de protesten die sinds 2011 in Marokko plaatsvinden veel breder werden gedragen. Gelet daarop heeft verweerder zich ter zitting niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat, als al op basis van de door eiser overgelegde kopie van een studentenpas kan worden aangenomen dat hij student was, daarmee nog niet aannemelijk is dat hij heeft deelgenomen aan de algemene protesten. Het beroep van eiser op de kopie van de studentenkaart en de algemene bronnen kan daarom niet afdoen aan het standpunt van verweerder dat hij de verklaringen van eiser over zijn deelname aan de gestelde protesten en het opkomen voor de Amazigh, en de gevolgen die dat volgens hem heeft gehad, niet geloofwaardig vindt.
De beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiser voert verder aan, onder verwijzing naar de conclusie van de Advocaat-Generaal bij het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) in de zaak Gnandi tegen België van 15 juni 2017 (ECLI:EU:C:2017:467) en zijn aanvullende conclusie van 22 februari 2018 (ECLI:EU:C:2018:90), dat verweerder ten onrechte gelijktijdig met het besluit tot afwijzing van zijn asielaanvraag een terugkeerbesluit en een inreisverbod tegen hem heeft uitgevaardigd.
Hij wijst erop dat hij op grond van artikel 7.3, eerste lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) het recht heeft om de uitspraak op zijn verzoek om een voorlopige voorziening in Nederland af te wachten. Volgens de conclusie van de Advocaat-Generaal heeft hij daarmee rechtmatig verblijf. Eiser wijst ook op punt 9 van de considerans bij de Richtlijn 2008/115/EG (PB 2008, L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn), waarin is opgenomen dat een onderdaan van een derde land die in een lidstaat asiel heeft aangevraagd niet mag worden beschouwd als iemand die illegaal op het grondgebied van die lidstaat verblijft, totdat het afwijzende besluit op het asielverzoek in werking is getreden. Uit de conclusie van de Advocaat-Generaal volgt dat daarom de Terugkeerrichtlijn nog niet van toepassing is, en dat daarom de terugkeerprocedure niet rechtsgeldig kan worden ingesteld, zolang eiser het recht heeft om in Nederland te verblijven.
Eiser wijst ook op de verwijzingsuitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 19 april 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1307), waarin zij prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof, over de vraag of een vreemdeling rechtmatig verblijf heeft terwijl hij in Nederland mag blijven totdat uitspraak is gedaan op zijn verzoek om een voorlopige voorziening in zijn asielprocedure.
6.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij, gelet op het bepaalde in artikel 6, zesde lid, Terugkeerrichtlijn, gerechtigd is om in één besluit een beslissing tot afwijzing van de asielaanvraag tezamen met een terugkeerbesluit te nemen. Volgens verweerder worden de rechtsgevolgen van dat besluit opgeschort, als de vreemdeling een verzoek om een voorlopige voorziening indient waardoor hij op grond van artikel 7.3, eerste lid, Vb in Nederland mag blijven totdat de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan. Daardoor wordt volgens verweerder geen afbreuk gedaan aan de materiële en procedurele rechten van de vreemdeling, omdat het terugkeerbesluit niet ten uitvoer wordt gelegd voordat de voorzieningenrechter heeft bepaald dat de vreemdeling kan worden uitgezet.
6.2
Op grond van artikel 45, eerste lid, Vw geldt het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag tevens als terugkeerbesluit en heeft dat besluit van rechtswege onder meer tot gevolg dat de vreemdeling niet langer rechtmatig in Nederland verblijft tenzij een andere rechtsgrond voor rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 Vw van toepassing is, en dat de vreemdeling uit eigen beweging Nederland binnen de in artikel 62 Vw gestelde termijn dient te verlaten, bij gebreke waarvan de vreemdeling kan worden uitgezet (de meeromvattende beschikking).
Daarmee is in de meeromvattende beschikking de door de Terugkeerrichtlijn vereiste administratieve vaststelling vervat dat het verblijf van de derdelander onrechtmatig is of wordt en dat er een terugkeerverplichting is. Nu de vreemdeling voorts in de procedure gericht tegen het besluit op een asielaanvraag de juistheid van de vaststelling van de rechtsgevolgen van dat besluit aan de orde kan stellen, bestaat geen grond om aan te nemen dat van een doeltreffende rechtsmiddel, als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn geen sprake is (zie de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP9281).
De meeromvattende beschikking is daarmee tevens de enkele administratieve handeling overeenkomstig de nationale wetgeving waarbij het besluit tot beëindiging van het legaal verblijf tezamen met een terugkeerbesluit wordt genomen, als bedoeld in artikel 6, zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn. De richtlijn belet een dergelijke administratieve handeling blijkens die bepaling niet, mits de procedurele waarborgen van hoofdstuk III van de richtlijn en andere toepasselijke bepalingen van het Unierecht en het nationale recht in acht worden genomen.
6.3
Omdat verweerder de aanvraag van eiser heeft afgewezen als kennelijk ongegrond met toepassing van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, Vw, volgt uit artikel 82, tweede lid, aanhef en onder c, Vw dat de werking van het besluit niet van rechtswege wordt opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist. Niet in geschil is dat het eiser op grond van artikel 7.3, eerste lid, Vb toch is toegestaan om de uitspraak op zijn verzoek om een voorlopige voorziening, waarin hij vraagt de rechtsgevolgen van het besluit te schorsen, in Nederland af te wachten.
6.4
Uit het arrest van het Hof in de zaak Gnandi van 19 juni 2018 (ECLI:EU:C:2018:465) volgt dat de Terugkeerrichtlijn op zichzelf er niet aan in de weg staat dat ten aanzien van een vreemdeling die een asielverzoek heeft ingediend een terugkeerbesluit wordt vastgesteld tezamen met de afwijzing van dit verzoek door het bestuursorgaan in één meeromvattende beschikking, dus zonder de uitkomst van het beroep in rechte tegen die afwijzing af te wachten. Er is daarom geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit, waarbij verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel heeft afgewezen, in zoverre niet tevens geldt als een terugkeerbesluit.
Het Hof stelt aan de bevoegdheid voor het bestuursorgaan tot het vaststellen van een terugkeerbesluit in deze situatie echter wel de voorwaarde dat is gewaarborgd dat alle rechtsgevolgen van het terugkeerbesluit worden geschorst in afwachting van de uitkomst van het beroep. Dat houdt onder meer ook in dat de vreemdeling tijdens die periode het voordeel kan genieten van de rechten die voortvloeien uit de Richtlijn 2003/9/EG (PB 2003 L 31; de Opvangrichtlijn; thans de Richtlijn 2013/33/EU; PB 2013, L 180; de herziene Opvangrichtlijn).
Met zijn standpunt dat hij, in verband met het bepaalde in artikel 7.3, eerste lid, Vb, het terugkeerbesluit niet ten uitvoer zal leggen voordat de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan, heeft verweerder die waarborgen onvoldoende in acht genomen (zie de punten 62 en 63 van het arrest). Voor zover eiser ter zitting erop heeft gewezen dat het besluit tot afwijzing van zijn asielaanvraag tot gevolg heeft gehad dat hij hangende beroep geen recht op opvang heeft gehad, heeft verweerder hem ten onrechte die opvang onthouden.
Nu verweerder niet heeft voldaan aan de voorwaarde voor het vaststellen van het terugkeerbesluit, is het terugkeerbesluit in zoverre onrechtmatig. Omdat het inreisverbod is gebaseerd op het terugkeerbesluit, is het inreisverbod in zoverre ook onrechtmatig.
De beroepsgrond slaagt in zoverre.
7. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 6, zesde lid, Terugkeerrichtlijn.
8. Dat eiser als gevolg van de onrechtmatigheid van het terugkeerbesluit geen opvang heeft gehad tijdens de beroepsprocedure is een feitelijk gevolg dat naar zijn aard niet ongedaan kan worden gemaakt (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1331). Daarnaast volgt uit hetgeen onder 5.2 is overwogen dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat rechtsgrond voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunning bestaat. Verder heeft verweerder de aanvraag terecht afgewezen als kennelijk ongegrond, nu eiser de toepasselijkheid van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, Vw in beroep niet heeft bestreden. Daaruit volgt, gelet op hetgeen onder 6.4 is overwogen, dat op zichzelf met het bestreden besluit een grondslag bestond voor het vaststellen van het terugkeerbesluit met een onmiddellijke vertrekverplichting, en daarmee voor het uitvaardigen van het inreisverbod.
Gelet op deze omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, Vw te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
9. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, rechter, in aanwezigheid van mr. E.P. van der Zalm, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.