Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juni 2018 in de zaak tussen
[naam eiser] , eiser
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
ProcesverloopBij besluit van 24 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond. Verder heeft verweerder in het bestreden besluit bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten en heeft hij tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van twee jaren.
Overwegingen
Over het tweede element heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hij de verklaringen van eiser over het opkomen voor de Amazigh-zaak, zijn detentie van 24 uur en vrijlating niet geloofwaardig acht. De verklaringen van eiser over het niet kunnen vinden van werk acht verweerder geloofwaardig.
Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat Marokko is aangewezen als veilig land van herkomst en dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat Marokko ten aanzien van hem persoonlijk de verdragsverplichtingen niet nakomt. Ook heeft eiser volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat er voor hem geen mogelijkheden zijn om tegen problemen de bescherming in te roepen van de autoriteiten van Marokko.
Eiser wijst op de volgende openbare bronnen, waaruit blijkt dat in 2014 studentenprotesten in Marokko plaatsvonden:
Hij wijst erop dat hij op grond van artikel 7.3, eerste lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) het recht heeft om de uitspraak op zijn verzoek om een voorlopige voorziening in Nederland af te wachten. Volgens de conclusie van de Advocaat-Generaal heeft hij daarmee rechtmatig verblijf. Eiser wijst ook op punt 9 van de considerans bij de Richtlijn 2008/115/EG (PB 2008, L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn), waarin is opgenomen dat een onderdaan van een derde land die in een lidstaat asiel heeft aangevraagd niet mag worden beschouwd als iemand die illegaal op het grondgebied van die lidstaat verblijft, totdat het afwijzende besluit op het asielverzoek in werking is getreden. Uit de conclusie van de Advocaat-Generaal volgt dat daarom de Terugkeerrichtlijn nog niet van toepassing is, en dat daarom de terugkeerprocedure niet rechtsgeldig kan worden ingesteld, zolang eiser het recht heeft om in Nederland te verblijven.
Daarmee is in de meeromvattende beschikking de door de Terugkeerrichtlijn vereiste administratieve vaststelling vervat dat het verblijf van de derdelander onrechtmatig is of wordt en dat er een terugkeerverplichting is. Nu de vreemdeling voorts in de procedure gericht tegen het besluit op een asielaanvraag de juistheid van de vaststelling van de rechtsgevolgen van dat besluit aan de orde kan stellen, bestaat geen grond om aan te nemen dat van een doeltreffende rechtsmiddel, als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn geen sprake is (zie de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP9281).
Met zijn standpunt dat hij, in verband met het bepaalde in artikel 7.3, eerste lid, Vb, het terugkeerbesluit niet ten uitvoer zal leggen voordat de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan, heeft verweerder die waarborgen onvoldoende in acht genomen (zie de punten 62 en 63 van het arrest). Voor zover eiser ter zitting erop heeft gewezen dat het besluit tot afwijzing van zijn asielaanvraag tot gevolg heeft gehad dat hij hangende beroep geen recht op opvang heeft gehad, heeft verweerder hem ten onrechte die opvang onthouden.