ECLI:NL:RBDHA:2018:7387

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 juni 2018
Publicatiedatum
20 juni 2018
Zaaknummer
NL18.9914
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet in behandeling nemen asielaanvraag op grond van Dublinverordening en motiveringstekort bij gebruik niet-beëdigde tolk

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 juni 2018 uitspraak gedaan in een beroep van eiser, een Algerijnse nationaliteit houder, tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel niet in behandeling te nemen. Dit besluit was gebaseerd op de stelling dat Bulgarije verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag, conform de Dublinverordening. Eiser had eerder een aanvraag ingediend op 11 december 2017, maar deze was op 4 april 2018 niet in behandeling genomen. De rechtbank had eerder in een uitspraak van 26 april 2018 het beroep van eiser gegrond verklaard en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen.

Tijdens de zitting op 5 juni 2018 was eiser niet aanwezig, maar zijn gemachtigden waren wel aanwezig. Eiser voerde aan dat hij niet adequaat was gehoord omdat er geen registertolk beschikbaar was tijdens het aanmeldgehoor. Hij stelde dat dit in strijd was met de Wet beëdigde tolken en vertalers en dat de motivering van verweerder onvoldoende was. Eiser betoogde verder dat Bulgarije niet voldeed aan de eisen van een eerlijk proces en dat terugkeer naar Bulgarije een schending van artikel 3 van het EVRM zou opleveren.

De rechtbank oordeelde dat verweerder niet deugdelijk had gemotiveerd waarom geen beëdigde tolk beschikbaar was tijdens het aanmeldgehoor. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand, omdat eiser geen misverstanden had aangetoond die tijdens het gehoor waren ontstaan. De rechtbank concludeerde dat de zorgen over de detentieomstandigheden in Bulgarije niet voldoende waren om aan te nemen dat Bulgarije niet verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag. De rechtbank veroordeelde verweerder tot betaling van de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.9914

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. Y. Tamer),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S.M.G. Bouma).

Procesverloop

Bij besluit van 24 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) niet in behandeling genomen op de grond dat Bulgarije verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.9915, plaatsgevonden op 5 juni 2018. Eiser is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1988 en heeft de Algerijnse nationaliteit. Hij heeft op 11 december 2017 de onderhavige aanvraag ingediend. Bij besluit van 4 april 2018 is de aanvraag niet in behandeling genomen. Bij uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 26 april 2018 (hierna: de uitspraak van 26 april 2018) is het hiertegen door eiser ingestelde beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft het besluit van 4 april 2018 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen.
2. Verweerder heeft de aanvraag op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000 niet in behandeling genomen. In dit artikel is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen, indien op grond van de Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Bulgarije een verzoek om terugname gedaan. Bulgarije heeft dit verzoek aanvaard.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft hiertoe – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd. Eiser voert aan dat hij niet gehoord is met behulp van een registertolk en dat verweerder in strijd met artikel 28, vierde lid, van de Wet beëdigde tolken en vertalers (Wbtv) niet (zorgvuldig) heeft gemotiveerd waarom ten tijde van eisers Aanmeldgehoor Dublin geen registertolk beschikbaar was. Voorts kan ten aanzien van Bulgarije niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan worden, omdat aldaar geen sprake is van een eerlijk proces noch van een effectief rechtsmiddel zoals neergelegd in artikel 47, derde lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest), artikel 46 van de Richtlijn 2013/32/EU (Procedurerichtlijn) en artikel 13 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser verzoekt de rechtbank tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) omtrent de verenigbaarheid van de merits test neergelegd in artikel 20 van de Procedurerichtlijn met de artikelen 18, 19 en 47 van het Handvest. Tot slot heeft verweerder ontoereikend geformuleerd dat ten aanzien van het risico op detentie, de detentieomstandigheden en de toegang tot de asielprocedure vanuit detentie in Bulgarije van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Aangezien eisers asielaanvraag in Bulgarije reeds is afgewezen, loopt hij na overdracht het risico te worden beschouwd als irregulier migrant. In dat geval wordt hij direct naar een detentiecentrum overgebracht, waar de omstandigheden slecht zijn en Algerijnse asielzoekers worden gediscrimineerd. Terugkeer naar Bulgarije levert dan ook een schending van artikel 3 van het EVRM op. Eiser verwijst hiertoe naar het rapport van de Asylum Information Database (AIDA) van maart 2016 en van februari 2018; het rapport van de Bulgaarse Helsinki Comité van februari 2017; het rapport van de European Council on Refugees and Exiles/European Legal Network on Asylum van november 2017 en het rapport van Human Rights Watch van januari 2016.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Op grond van artikel 28, derde lid, van de Wbtv kan, in afwijking van het eerste en tweede lid, gebruik worden gemaakt van een tolk die geen beëdigde tolk is indien wegens de vereiste spoed een ingeschrevene in het register niet tijdig beschikbaar is of indien het register voor de desbetreffende bron- of doeltaal dan wel bron- of doeltalen geen ingeschrevene bevat. Op grond van het vierde lid wordt deze afwijking van de afnameplicht met redenen omkleed schriftelijk vastgelegd.
5.2.
Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 19 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:600) volgt dat artikel 28, derde en vierde lid, van de Wbtv wat betreft de motivering geen andere eis stelt dan dat verweerder de reden voor het gebruikmaken van een niet-beëdigde tolk uiterlijk in het besluit schriftelijk vastlegt en dat deze reden een van de in het derde lid vermelde redenen moet zijn. In het geval een beëdigde tolk niet tijdig beschikbaar is, is het schriftelijk vastleggen van een mededeling van die strekking op zichzelf geen deugdelijke motivering. Verweerder moet dan toelichten waarom geen beëdigde tolk beschikbaar was, zodat de rechtbank desgewenst kan nagaan of hij zich heeft gehouden aan de in artikel 28 van de Wbtv voor die situatie geldende voorwaarde van vereiste spoed.
5.3.
Verweerder heeft tijdens het Aanmeldgehoor Dublin gebruik gemaakt van een niet-beëdigde tolk en heeft hiertoe in het aanmeldgehoor enkel vermeld dat geen registertolk tijdig beschikbaar was. In het bestreden besluit heeft verweerder niet nader gemotiveerd waarom geen beëindigde tolk beschikbaar was. Gelet op de bovenstaande uitspraak van de Afdeling heeft verweerder dan ook niet deugdelijk gemotiveerd waarom tijdens het Aanmeldgehoor Dublin geen gebruik is gemaakt van een beëdigde tolk. Vanwege dit motiveringsgebrek verklaart de rechtbank het beroep gegrond.
5.4.
De rechtbank ziet aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand te laten. Eiser heeft in het begin van het Aanmeldgehoor Dublin aangegeven de tolk goed te verstaan en te begrijpen. Na afloop van dit gehoor heeft hij verklaard de strekking van de woorden van de gehoormedewerker in de vertaling van de tolk goed te hebben begrepen en geen op- of aanmerkingen te hebben op de werkwijze van de tolk. Naderhand heeft eiser in de zienswijze noch de beroepsgronden gewezen op misverstanden die tussen hem en de tolk zijn ontstaan en heeft hij ook niet gewezen op zaken die hij tijdens zijn gehoor naar voren had willen brengen maar niet heeft kunnen brengen.
6. In de uitspraak van 26 april 2018 is overwogen dat de omstandigheid dat in Bulgarije geen kosteloze rechtsbijstand in de beroepsfase van de asielprocedure wordt geboden als de rechterlijke instantie heeft geoordeeld dat het beroep geen reële kans van slagen heeft, in overeenstemming is met artikel 20 van de Procedurerichtlijn. Er is in redelijkheid geen twijfel over mogelijk dat die bepaling niet in strijd is met de artikelen 18, 19 en 47 van het Handvest, nu de beoordeling of het beroep geen reële kans van slagen heeft, in laatste instantie, aan de onafhankelijke rechter is. Bovendien is in artikel 20, derde lid, van de Procedurerichtlijn bepaald dat de lidstaten daarbij ervoor zorgen dat de rechtsbijstand en vertegenwoordiging niet willekeurig wordt beperkt en dat de daadwerkelijke toegang tot de rechter voor de verzoeker niet wordt belemmerd. Er bestaat daarom evenmin aanleiding hierover prejudiciële vragen te stellen. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, wijst er nog op dat in de praktijk in het merendeel van de gerechtelijke procedures in Bulgarije asielzoekers juridische bijstand hebben. Dit oordeel staat in rechte vast. De rechtbank ziet geen aanleiding om in deze beroepsprocedure anders te oordelen.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat ten aanzien van Bulgarije van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Hoewel uit de overgelegde bronnen blijkt dat er zorgen zijn omtrent de detentieomstandigheden, blijkt uit het rapport van AIDA van februari 2018 dat de zorgen omtrent overbevolking in de gevangenissen zijn afgenomen en dat toegang tot noodzakelijke medische zorg en toegang tot de detentiecentra voor advocaten en familieleden zijn gewaarborgd. Eiser heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en opvangvoorzieningen. De enkele omstandigheid dat een risico op detentie bij overdracht bestaat, betekent nog niet dat Bulgarije niet langer verantwoordelijk is voor de behandeling van eisers verzoek om internationale bescherming. Indien eiser van mening is dat Bulgarije zich niet houdt aan de Richtlijn 2011/95/EU (Kwalificatierichtlijn), de Procedurerichtlijn en de Richtlijn 2013/33/EU (Opvangrichtlijn), dan dient hij zich hierover te beklagen bij de Bulgaarse autoriteiten dan wel geëigende instanties. Niet is gebleken dat de autoriteiten van Bulgarije hem bij voorbaat niet kunnen of willen helpen. Voorts hebben de Bulgaarse autoriteiten middels het claimverzoek gegarandeerd het asielverzoek van eiser in behandeling te nemen. De stelling van eiser dat hij vanuit detentie in Bulgarije geen toegang zal hebben tot de asielprocedure heeft verweerder niet hoeven volgen, nu uit het AIDA rapport van februari 2018 blijkt dat deze toegang wel is gewaarborgd.
8. Het beroep is gegrond en de rechtbank ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand te laten.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 501,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het betreden besluit geheel in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 501,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C. de Grauw, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.