ECLI:NL:RBDHA:2018:7385

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 juni 2018
Publicatiedatum
20 juni 2018
Zaaknummer
NL18.9891
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid voor asielaanvraag onder de Dublinverordening en interstatelijk vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 juni 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eiseres, een vreemdeling met een V-nummer, in beroep ging tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Het bestreden besluit, genomen op 24 mei 2018, weigerde de aanvraag van eiseres voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, met als argument dat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van haar aanvraag. Eiseres betwistte deze verantwoordelijkheid en voerde aan dat haar zienswijze onvoldoende was betrokken in het besluit. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van onzorgvuldige besluitvorming, aangezien het bestreden besluit uitvoerig op de zienswijze was ingegaan.

De rechtbank behandelde de vraag welke lidstaat verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiseres, die via Italië de EU was binnengekomen. Nederland had een verzoek om overname bij Italië ingediend, maar Italië had hier niet tijdig op gereageerd, wat volgens de Dublinverordening betekende dat Italië in beginsel verantwoordelijk was voor de inhoudelijke behandeling van de aanvraag. Eiseres voerde aan dat zij in Italië geen asiel had aangevraagd en dat haar intentie om door te reizen naar Nederland bepalend zou moeten zijn voor de verantwoordelijkheidsvraag. De rechtbank verwierp deze stelling en stelde vast dat de intentie van de vreemdeling niet bepalend is voor de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat.

Daarnaast ging de rechtbank in op het interstatelijk vertrouwensbeginsel en de medische omstandigheden in Italië. Eiseres had niet aannemelijk gemaakt dat er structurele tekortkomingen waren in de opvangvoorzieningen in Italië, en de rechtbank oordeelde dat verweerder niet verplicht was om nader onderzoek te verrichten. Ook het beroep op het arrest Tarakhel werd verworpen, omdat eiseres niet had aangetoond dat zij een bijzondere kwetsbaarheid had die aanvullende garanties vereiste. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees zij op de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.9891
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres], eiseres, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. E. Stap),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S.M.G. Bouma).

Procesverloop

Bij besluit van 24 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.9892, plaatsgevonden op 5 juni 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is L. Makaddam als tolk ter zitting verschenen.
Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de rechtbank de zaak geschorst.
Na de schorsing heeft de rechtbank de behandeling van de zaak ter zitting hervat en partijen in de gelegenheid gesteld een korte opmerking te maken.
Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting gesloten en onmiddellijk ter zitting uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
2. In beroep voert eiseres aan dat de inhoud van de zienswijze door verweerder onvoldoende in het bestreden besluit is betrokken. Eiseres heeft niet nader gemotiveerd op welke onderdelen van de zienswijze verweerder niet dan wel onvoldoende is ingegaan. Nu in het bestreden besluit uitvoerig op de zienswijze is ingegaan, is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een onzorgvuldige besluitvorming.
3. De onderhavige procedure heeft betrekking op de vraag welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek van eiseres. Eiseres is via Italië de Europese Unie binnengekomen. Nederland heeft dan ook bij Italië een verzoek om overname gedaan. Italië heeft hierop niet tijdig gereageerd. Op grond van artikel 22, zevende lid, van de Dublinverordening (de Verordening (EU) nr. 604/2013) staat dit gelijk met het aanvaarden van het overnameverzoek. Italië is dan ook in beginsel verantwoordelijk voor de inhoudelijke behandeling van de asielaanvraag van eiseres.
4. Eiseres voert aan dat zij in Italië geen asiel heeft aangevraagd en wilde doorreizen naar Nederland. Het karakter van de Dublinverordening is onverenigbaar met de opvatting dat de intentie van de vreemdeling bepalend is voor de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat. De rechtbank ziet hierin dan ook geen grond gelegen voor het oordeel dat Italië niet verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiseres.
5. Eiseres voert aan dat verweerder ten aanzien van Italië niet kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Uit recente jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling; bijvoorbeeld de uitspraken van 16 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:73, en van 7 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:971) volgt echter dat ten aanzien van Italië nog altijd van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De rechtbank ziet geen aanleiding om in het geval van eiseres anders te oordelen dan in de Afdelingsjurisprudentie. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat geen grond bestaat voor het oordeel dat ten opzichte van Italië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan of dat door de overdracht van eiseres aan Italië een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 van het EVRM (Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden).
6. Wat betreft het niet onderzoeken door verweerder van de opvangvoorzieningen in Italië, overweegt de rechtbank dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van structurele tekortkomingen in de opvangvoorzieningen. De rechtbank ziet dan ook niet in dat verweerder nader onderzoek naar de opvangvoorzieningen had moeten verrichten. Van de door eiseres gestelde strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is dan ook geen sprake.
7. Voor zover eiseres voorts van mening is dat Italië zich niet houdt aan de Kwalificatierichtlijn (Richtlijn 2011/95/EU), de Procedurerichtlijn (Richtlijn 2013/32/EU) of de Opvangrichtlijn (Richtlijn 2013/33/EU), heeft verweerder terecht overwogen dat eiseres zich over eventuele problemen dient te beklagen bij de Italiaanse autoriteiten dan wel geëigende instanties.
8. Van een schending van artikel 3:4 van de Awb is naar het oordeel van de rechtbank ook niet gebleken, nu eiseres niet nader heeft gemotiveerd met welke belangen verweerder geen rekening heeft gehouden.
9. Wat betreft de medische voorzieningen in Italië heeft als uitgangspunt te gelden dat deze vergelijkbaar zijn met die in andere lidstaten. Eiseres heeft niet door middel van stukken aannemelijk gemaakt dat dit uitgangspunt in haar geval niet opgaat.
10. Het beroep van eiseres op het arrest Tarakhel (het arrest van het EHRM van 4 november 2014, met zaaknummer 29217/12, Tarakhel tegen Zwitserland) slaagt ook niet. Eiseres heeft niet (door middel van stukken) aannemelijk gemaakt dat sprake is van een bijzondere kwetsbaarheid die maakt dat verweerder gehouden zou zijn om aanvullende individuele garanties aan de Italiaanse autoriteiten te vragen om een behandeling strijdig met artikel 3 van het EVRM te voorkomen.
11. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
12. De rechtbank heeft partijen gewezen op de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan, op de onderaan dit proces-verbaal vermelde wijze.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C. de Grauw, griffier, op 5 juni 2018.
Het proces-verbaal is digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.