ECLI:NL:RBDHA:2018:7329

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 juni 2018
Publicatiedatum
19 juni 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 3122
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op opvang bij opvolgende asielaanvraag en de betekenis van kennisgevingsformulieren

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 14 juni 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over het recht op opvang bij een opvolgende asielaanvraag. Eiser, die op 11 april 2018 een kennisgevingsformulier (M35-O) voor een opvolgende asielaanvraag indiende bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), verzocht om toelating tot opvang. Na het indienen van het formulier heeft eiser op 24 april 2018 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn verzoek om opvang. De rechtbank heeft vastgesteld dat het besluit van 17 mei 2018, waarin eiser niet werd toegelaten tot de opvang, een alsnog genomen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelde dat eiser geen belang had bij het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit, waardoor dit beroep niet-ontvankelijk werd verklaard.

De rechtbank heeft verder overwogen dat het indienen van het kennisgevingsformulier M35-O niet gelijkstaat aan het indienen van een asielaanvraag in de zin van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005). De rechtbank concludeerde dat het formulier M53-H van de IND het geëigende formulier is voor het indienen van een opvolgende aanvraag. Eiser had met het indienen van het M35-O formulier geen asielaanvraag ingediend, maar slechts de IND op de hoogte gesteld van zijn wens om een asielaanvraag in te dienen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/3122

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juni 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. J.E. Groenenberg),
en

het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, verweerder

(gemachtigde: mr. E. de Jong).

Procesverloop

Eiser heeft op 11 april 2018 een zogenaamd kennisgevingsformulier, het M35-O formulier, voor een opvolgende asielaanvraag ingediend bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND). Dezelfde dag heeft eiser verweerder verzocht hem tot de opvang toe te laten.
Op 24 april 2018 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek van eiser om hem toe te laten tot de opvang.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 17 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder beslist dat eiser niet wordt toegelaten tot de opvang.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2018.
Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep niet tijdig beslissen
1. De rechtbank stelt vast dat het besluit van 17 mei 2018 een alsnog genomen besluit is in de zin van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Op grond van artikel 6:20, vijfde lid, van de Awb kan in een situatie waarin alsnog een besluit is genomen, het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond worden verklaard als eiser daar belang bij heeft. Eiser heeft niet gesteld dat hij enig belang hierbij heeft en de rechtbank is evenmin gebleken dat sprake is van een dergelijk belang. De rechtbank is daarom van oordeel dat het procesbelang bij het ingestelde beroep is komen te vervallen, waardoor het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk wordt verklaard.
Ten aanzien van het beroep tegen het besluit van 17 mei 2018
2. Het besluit van 17 mei 2018 komt niet volledig tegemoet aan het beroep van eiser. Gelet op het bepaalde in artikel 6:20, derde lid, van de Awb wordt het beroep van eiser tegen het niet tijdig nemen van een besluit dan ook mede geacht te zijn gericht tegen het besluit van 17 mei 2018.
3. Eiser heeft op 11 april 2018 een daartoe bestemd zogenaamd kennisgevingsformulier M35-O voor een opvolgende asielaanvraag ingediend bij de IND. Dezelfde dag heeft eiser verweerder verzocht hem tot de opvang toe te laten. Eiser heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat hij in aanmerking dient te komen voor opvang. Daartoe voert eiser aan dat met het indienen van het kennisgevingsformulier het recht op opvang ontstaat. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst eiser naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 5 juli 2017 (AWB 17/11987 en AWB 17/6137).
4. Verweerder heeft het verzoek van eiser om toegelaten te worden tot de opvang bij het bestreden besluit afgewezen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser met het indienen van het formulier model M35-O geen asielaanvraag heeft ingediend, maar enkel de IND schriftelijk in kennis heeft gesteld van de wens om een asielaanvraag in te dienen. Pas op een door de IND vastgestelde datum en tijdstip en aan te wijzen locatie kan een asielaanvraag worden ingediend. Voor dat moment kan geen aanspraak worden gemaakt op het recht op opvang op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: Rva 2005). In dit verband wijst verweerder naar artikel 3.118b, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, paragraaf C1/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 en de Nota naar aanleiding van het verslag van de implementatie van de Procedurerichtlijn en de Opvangrichtlijn (Tweede Kamer, vergaderjaar 2014-2015, 34 088, nr. 6, p. 39). Verder verwijst verweerder naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 10 juni 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:6671.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of eiser met het indienen van het zogenaamde kennisgevingsformulier voor een opvolgende asielaanvraag een aanvraag heeft ingediend in de zin van artikel 1, onder b, van de Rva 2005. In dit artikel is bepaald dat voor de toepassing van de Rva 2005 onder asielaanvraag wordt verstaan een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000.
5.2
De rechtbank overweegt dat in artikel 6, vierde lid, van de Richtlijn 2013/32/EU (hierna: de Procedurerichtlijn) is bepaald dat een verzoek om internationale bescherming wordt geacht te zijn ingediend zodra de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat een door een verzoeker ingediend formulier, of, indien voorgeschreven naar nationaal recht, een officieel rapport, hebben ontvangen. Dit artikel correspondeert met artikel 20, tweede lid, van de Verordening (EU) 604/2013 (hierna: de Dublinverordening). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft geoordeeld dat op grond van artikel 20, tweede lid, van de Dublinverordening dient te worden uitgegaan van de formele indiening van een verzoek om internationale bescherming door middel van het daartoe geëigende formulier (zie de uitspraak van 24 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1833). De rechtbank is, in lijn met de geldende jurisprudentie, van oordeel dat artikel 6, vierde lid, van de Procedurerichtlijn en artikel 20, tweede lid, van de Dublinverordening eenduidig dienen te worden uitgelegd.
Het formulier M53-H van de IND moet gelet op de bewoordingen ervan naar het oordeel van de rechtbank worden aangemerkt als het geëigende formulier voor het indienen van een opvolgende aanvraag en aldus worden aangemerkt als een “door verzoeker ingediend formulier” in de zin van artikel 6, vierde lid, van de Procedurerichtlijn. Dit betekent dat de asielaanvraag wordt geacht te zijn ingediend op het moment dat de vreemdeling bij de IND het M35-H-formulier heeft ingevuld. De rechtbank overweegt verder dat het indienen van het M35-O-formulier dient te worden aangemerkt als kennisgeving en als een onvolledige aanvraag in de zin van de Awb (zie de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:945). De rechtbank is van oordeel dat een dergelijke onvolledige aanvraag niet overeenkomt met hetgeen is bepaald in artikel 6, vierde lid, van de Procedurerichtlijn. De beroepsgrond slaagt niet.
6. De rechtbank concludeert dat verweerder terecht heeft gesteld dat eiser met het indienen van de kennisgeving voor een opvolgende aanvraag geen aanvraag heeft ingediend in de zin van artikel 1, onder b, van de Rva 2005.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank :
  • verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, rechter, in aanwezigheid van mr. E.F. Binnendijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.