ECLI:NL:RBDHA:2018:729

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 januari 2018
Publicatiedatum
25 januari 2018
Zaaknummer
09/925569-11
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingsvordering inzake hennepverkoop vanuit coffeeshop met betrekking tot gedoogcriteria en betalingsverplichting

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 23 januari 2018 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering die betrekking heeft op de verkoop van hennep vanuit een coffeeshop. De veroordeelde had zich bij de verkoop gehouden aan de gedoogcriteria, maar niet bij de bevoorrading van de coffeeshop. De rechtbank oordeelde dat de veroordeelde niet op zijn recht kon vertrouwen dat er geen ontnemingsvordering tegen hem zou worden ingesteld, ondanks de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank hield rekening met de gewijzigde inzichten van de overheid omtrent het gedoogbeleid en de achterdeurproblematiek van coffeeshops. De ontnemingsvordering werd behandeld op de zittingen van 8 juli 2013 en 9 januari 2018, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de veroordeelde hun standpunten naar voren brachten. De rechtbank concludeerde dat de voorraad hennep van 53 kilo in nabijgelegen panden als handelsvoorraad moest worden aangemerkt, waardoor de veroordeelde het gedoogcriterium had overschreden. De rechtbank schatte het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 637.171,16 en legde de veroordeelde een betalingsverplichting op van € 200.723,72 aan de Staat. De rechtbank oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn leidde tot een verlaging van het te betalen bedrag, maar dat de gewijzigde inzichten van de overheid ook aanleiding gaven voor een substantiële vermindering van de betalingsverplichting.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer 09/925569-11 (ontneming)
Datum uitspraak: 23 januari 2018
Vonnis ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
(Promis)
Beslissing van de rechtbank Den Haag, rechtdoende in strafzaken, op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de officier van justitie ten aanzien van de veroordeelde:
[veroordeelde] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
BRP-adres: [adres] .

1.Het onderzoek ter zitting

De vordering is behandeld op de terechtzittingen van 8 juli 2013 (regie) en 9 januari 2018 (inhoudelijke behandeling). Voorafgaand aan de terechtzitting van 9 januari 2018 heeft een schriftelijke conclusiewisseling plaatsgevonden tussen de officieren van justitie, mrs. J. Barensen en R. Terpstra, en de raadsman van de veroordeelde, mr. G.A.C. Beckers, advocaat te Sittard.
De veroordeelde, bijgestaan door zijn raadsman, is ter terechtzitting van 9 januari 2018 verschenen en op de vordering gehoord.

2.Voorvragen

2.1
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard, vanwege strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde, waaronder de beginselen van rechtszekerheid, evenredigheid, zorgvuldigheid en het verbod van willekeur. Hij heeft betoogd dat de veroordeelde zich bij de verkoop van hennep vanuit zijn coffeeshop heeft gehouden aan de daarvoor geldende gedoogcriteria. Nu gedoogbeleid omtrent bevoorrading van de coffeeshop ontbrak, heeft de veroordeelde met het in voorraad houden van meer dan vijfhonderd gram cannabis
buitenzijn coffeeshop wel de Opiumwet, maar niet de gedoogcriteria overtreden. Hij mocht er daarom gerechtvaardigd op vertrouwen dat de met de exploitatie van zijn coffeeshop verdiende gelden niet van hem zouden worden ontnomen, aldus de raadsman.
2.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft betoogd dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de rechtbank in de bijbehorende strafzaak een directe relatie tussen de coffeeshop en de voorraad hennep in de nabijgelegen panden heeft vastgesteld, waardoor sprake is van een handelsvoorraad. Dat de voorraad in andere panden en dus niet
inde coffeeshop werd bewaard, doet daaraan niet af. Nu de voorraad hennep het maximum van vijfhonderd gram ver te boven ging, heeft de veroordeelde het gedoogcriterium van een beperkte handelsvoorraad overschreden.
2.3
Het oordeel van de rechtbank
Het openbaar ministerie hanteert bij de opsporing en vervolging van Opiumwetdelicten sinds 1991 een gedoogbeleid, dat is neergelegd in de Aanwijzing Opiumwet, zoals door het college van procureurs-generaal is vastgesteld. Ingevolge deze Aanwijzing wordt de handel in cannabis in coffeeshops gedoogd onder landelijk geldende voorwaarden: de AHOJG-criteria. Zo mogen coffeeshops volgens het G-criterium slechts een geringe hoeveelheid cannabis verkopen per transactie (tot vijf gram) en een geringe handelsvoorraad hebben (tot vijfhonderd gram).
In de bij onderhavige ontnemingszaak behorende strafzaak heeft de rechtbank overwogen dat er een directe relatie bestond tussen de coffeeshop van de veroordeelde en de voorraad hennep van in totaal 53 kilo die in twee nabijgelegen panden is aangetroffen. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BK3424) is de rechtbank in onderhavige ontnemingszaak aan dit oordeel gebonden. Naar het oordeel van de rechtbank dient de voorraad hiermee te worden aangemerkt als handelsvoorraad en heeft de veroordeelde het gedoogcriterium van een handelsvoorraad van maximaal vijfhonderd gram ruimschoots overtreden. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman, dat de gedoogcriteria niet golden, omdat de veroordeelde de voorraad buiten de coffeeshop bewaarde. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat in dit kader niet de gebouwelijke situatie, maar de bestemming van de hennep (namelijk de coffeeshop) bepalend is. Een engere uitleg van de criteria zou volgens de rechtbank in strijd zijn met het beoogde doel daarvan, namelijk het beheersbaar houden van de verkoop van softdrugs met het oog op de openbare orde.
Het voorgaande in aanmerking genomen is geen sprake van een situatie als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 22 mei 2001 (NJ 2001, 575), zoals de raadsman heeft betoogd, en mocht de veroordeelde er niet op vertrouwen dat er geen ontnemingsvordering tegen hem zou worden ingesteld. Dat de gemeente op de hoogte was van de grootte van de handelsvoorraad en niet heeft ingegrepen kan evenmin leiden tot het oordeel dat de veroordeelde erop mocht vertrouwen dat geen ontnemingsvordering zou volgen. Het uitblijven van (bestuurlijk) handhaven kan immers in zijn algemeenheid niet op één lijn worden gesteld met een door het openbaar ministerie gedane of aan het openbaar ministerie toe te rekenen uitlating of gedraging op basis waarvan dat vertrouwen zou zijn gewekt. Dit wordt niet anders door de enkele omstandigheid dat bij het zogenoemde driehoeksoverleg, waarin het plaatselijke coffeeshopbeleid werd besproken, ook het openbaar ministerie was vertegenwoordigd (zie arrest Hoge Raad van 19 januari 2016; ECLI:NL:HR:2016:23). Van toe te rekenen uitlatingen of gedragingen vanuit het openbaar ministerie is de rechtbank niet gebleken.
Voorts is sprake van een situatie als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 4 maart 2003 (NJ 2003, 508). In deze zogenoemde Black Widow-zaak heeft de Hoge Raad bepaald dat bij overschrijding van de grenzen van het gedoogbeleid in beginsel al het uit die handel in softdrugs verkregen voordeel geacht moet worden wederrechtelijk te zijn verkregen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het openbaar ministerie met het indienen van de ontnemingsvordering niet heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel, noch met een ander beginsel van een behoorlijke procesorde. De rechtbank verwerpt daarom het verweer van de raadsman en acht het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging.
3. De vordering
3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt ertoe dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht, wordt geschat en de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel tot een bedrag van € 2.301.816,21.
De officier van justitie heeft zich daarbij gebaseerd op het proces-verbaal van de Financiële Recherche Unit Haaglanden met nummer 2012002588 (hierna: het ontnemingsrapport). De conclusie van dit rapport is dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel € 2.301.816,21 bedraagt.
Bij conclusie van repliek heeft de officier van justitie de vordering gewijzigd in die zin, dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op een bedrag van € 1.310.148,20 en dat de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd een bedrag van
€ 770.000,00 aan de Staat te betalen.
Ter terechtzitting van 9 januari 2018 heeft de officier van justitie de vordering gewijzigd in die zin, dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op een bedrag van € 1.310.148,20 en dat de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd een bedrag van € 640.000,00 aan de Staat te betalen.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich in zijn conclusie van antwoord en ter terechtzitting op het standpunt gesteld dat de ontnemingsvordering dient te worden afgewezen, om dezelfde redenen als het openbaar ministerie zijns inziens niet-ontvankelijk in de vervolging moet worden verklaard.
Subsidiair heeft hij verweer gevoerd tegen de wijze waarop de recherche en de officier van justitie het voordeel hebben geschat. Op deze verweren zal de rechtbank indien nodig hierna nader ingaan. Meer subsidiair heeft de raadsman matiging van de betalingsverplichting betoogd.

4.Grondslag van de vordering

De veroordeelde is bij vonnis van deze rechtbank van 2 februari 2012 veroordeeld terzake van de strafbare feiten:
ten aanzien van feit 1:
in de uitoefening van een bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod;
ten aanzien van feit 2:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel.
De rechtbank neemt deze feiten, alsmede een soortgelijk feit als grondslag van de vordering in aanmerking.
5. De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel [1]
Soortgelijk feit
De raadsman heeft betoogd dat het voordeel dat de veroordeelde heeft verkregen middels de verkoop van hennep vanuit zijn coffeeshop niet voor ontneming in aanmerking komt, omdat de veroordeelde zich bij die verkoop aan de gedoogcriteria heeft gehouden. Hij heeft hierbij verwezen naar voornoemd arrest van de Hoge Raad van 22 mei 2001, waarin de Hoge Raad heeft overwogen dat er in beginsel op mag worden vertrouwd dat wanneer strafrechtelijk optreden terzake van de verkoop van hennep in coffeeshops achterwege blijft, dit meebrengt dat die gedraging bij een ontnemingsvordering buiten beschouwing blijft als soortgelijk feit als bedoeld in artikel 36e
(oud)van het Wetboek van Strafrecht. De raadsman heeft betoogd dat de ontnemingsvordering op grond hiervan dient te worden afgewezen.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Ingevolge artikel 36e (oud) Sr kan wederrechtelijk verkregen voordeel worden ontnomen bij degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit en die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van dat feit. Bovendien kan voordeel worden ontnomen dat is verkregen door middel van of uit de baten van soortgelijke feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan.
In de hoofdzaak tegen de veroordeelde is de verkoop van hennep niet ten laste gelegd. Hij is daarvoor derhalve niet veroordeeld. Het dossier bevat echter voldoende aanwijzingen dat hij in de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2010 hennep heeft verkocht.
Gelet op de vaststelling van de rechtbank, dat de veroordeelde het gedoogcriterium van een beperkte handelsvoorraad heeft overtreden (en zich daarmee - anders dan de raadsman heeft betoogd - dus niet aan de gedoogcriteria heeft gehouden), mocht de veroordeelde er niet op vertrouwen dat strafrechtelijk optreden tegen die verkoop van hennep achterwege zou blijven. Dat dergelijk optreden feitelijk wel is uitgebleven, maakt dit niet anders. Gelet op hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 22 mei 2001 heeft overwogen is de rechtbank van oordeel dat de verkoop van hennep niet buiten beschouwing hoeft te blijven als soortgelijk feit en dat de opbrengst van deze verkoop voor ontneming vatbaar is. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer van de raadsman, dat de ontnemingsvordering moet worden afgewezen.
Berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Conform het ontnemingsrapport en de aangifte Inkomstenbelasting van de veroordeelde over 2010 hanteert de rechtbank bij het berekenen van het voordeel dat de veroordeelde in periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2010 wederrechtelijk heeft verkregen als uitgangspunt een winst van (€ 350.184,11 + € 399.749,19 + € 289.883,48 + € 246.831,00 =) € 1.286.647,78. [2]
Ter bepaling van het gedeelte dat de veroordeelde hiervan wederrechtelijk heeft verkregen, dient de winstberekening op een aantal punten gecorrigeerd te worden, zowel in het voordeel als het nadeel van de veroordeelde. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
In de eerste plaats is de rechtbank met de recherche en de officier van justitie van oordeel dat de veroordeelde in de winstberekening een aantal kosten heeft opgenomen die niet voor aftrek in aanmerking komen, te weten kosten voor boetes (€ 1.037,97 [3] ), representatiekosten (€ 4.086,45 [4] ) en vervoerskosten (€ 17.323,44 [5] ). De rechtbank zal deze posten corrigeren en een bedrag van € 22.447,86 bij de winst optellen.
Anders dan de recherche is de rechtbank met de raadsman en de officier van justitie van oordeel dat aannemelijk is dat de veroordeelde de onder 4.5.4 genoemde fiets voor zakelijke doeleinden gebruikte, zodat de afschrijvingskosten voor deze fiets à € 1.050,18 [6] voor aftrek op de winst in aanmerking komen.
Voorts is de rechtbank met de raadsman en de officier van justitie van oordeel dat voor de verkoop van legale producten (met name voedsel en drank) een bedrag van € 116.474,00 [7] voor aftrek op de winst in aanmerking komt.
Ook niet ter discussie staat dat de veroordeelde € 24.200,00 aan extra kosten heeft gemaakt voor de huur van perceel Westeinde 153b (€ 19.200,00) en diverse apparatuur (€ 5.000,00). [8] De rechtbank zal dit bedrag van de winst aftrekken.
Een post die niet in de berekening in het ontnemingsrapport is opgenomen, maar waarover tussen de procespartijen geen discussie bestaat, is door de veroordeelde over de jaren 2007 tot en met 2010 betaalde Inkomstenbelasting. Op grond van aan de veroordeelde opgelegde aanslagen stelt de rechtbank dit bedrag vast op € 537.207,00. [9] Dit bedrag komt voor aftrek op de winst in aanmerking.
Voorts staat niet ter discussie dat sprake is van vervolgprofijt, bestaande uit rentevergoeding over de verkoopopbrengsten van de coffeeshop en de onder de veroordeelde conservatoir in beslag genomen voorraad drank. De rechtbank zal de winst daarom vermeerderen met een bedrag van (€ 6.776,01 + € 230,69 =) € 7.006,70. [10]
Waarover wel discussie bestaat tussen de procespartijen, is de vraag of in de berekening in het ontnemingsrapport reeds rekening is gehouden met door de veroordeelde over de jaren 2007 tot en met 2010 betaalde niet-aftrekbare Omzetbelasting. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat deze post in het ontnemingsrapport juist is berekend en terecht al het gehele bedrag aan Omzetbelasting van € 58.847,82 op de winst in mindering is gebracht. [11] De rechtbank zal deze post derhalve niet corrigeren.
Het voorgaande in aanmerking genomen komt de rechtbank tot de volgende berekening.
Opbrengsten
Winst 2007-2010: € 1.286.647,78
Onterechte aftrekposten: € 22.447,86
Vervolgprofijt: € 7.006,70 +
--------------------------------------------------------------
Totaal: € 1.316.102,34
Aftrekposten
Afschrijvingskosten fiets: € 1.050,18
Legale omzet: € 116.474,00
IB 2007-2010: € 537.207,00
Extra kosten: € 24.200,00 +
---------------------------------------------------------------
Totaal: € 678.931,18
De rechtbank schat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel aldus op
(€ 1.316.102,34 - € 678.931,18 =)
€ 637.171,16.

6.Betalingsverplichting

Redelijke termijn
Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn in onderhavige zaak is overschreden. De ontnemingsvordering is immers ter zitting van 19 januari 2012 aangekondigd, terwijl vonnis wordt gewezen op 23 januari 2018. De redelijke termijn is derhalve overschreden met ruim vier jaar.
Hoewel sprake is van materie die aan verandering onderhevig is, rechtvaardigt onderhavig dossier een dergelijke significante overschrijding niet. Naar het oordeel van de rechtbank dient de overschrijding dan ook te leiden tot een verlaging van het door de veroordeelde te betalen bedrag. Naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient, in geval van overschrijding met meer dan twaalf maanden, naar bevind van zaken te worden gehandeld (ECLI:NL:HR:2008:BD2578). De rechtbank acht in onderhavig geval een vermindering van € 5.000,00 voor het eerste overschreden jaar en € 10.000,00 voor de daaropvolgende drie overschreden jaren (dus in totaal een bedrag van € 35.000,00) een redelijke compensatie.
Draagkracht veroordeelde
De raadsman heeft betoogd dat de veroordeelde op dit moment en in de toekomst niet in staat is een bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel te betalen. Hij heeft de rechtbank daarom verzocht de betalingsverplichting op nihil te stellen, althans te matigen tot de waarde van de gelegde beslagen (zijnde circa € 82.000,00).
De rechtbank gaat aan dit verzoek voorbij en overweegt het volgende.
De strekking van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is te bewerkstelligen dat datgene wat de veroordeelde aan door misdrijf verkregen materieel profijt heeft verworven, weer aan hem wordt ontnomen. Gezien de wetsgeschiedenis, het stelsel der wet en de jurisprudentie wordt een dergelijke ontneming niet verhinderd door een gebrek aan financiële draagkracht aan de zijde van de veroordeelde, noch door het feit dat het verkregen voordeel reeds door de veroordeelde is verbruikt. Nu naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk is geworden dat de veroordeelde ook in de toekomst geen draagkracht zal hebben, ziet de rechtbank geen aanleiding het aan de Staat te betalen bedrag (om deze reden) lager vast te stellen. Indien te zijner tijd mocht komen vast te staan dat werkelijk geen middelen tot terugbetaling voorhanden zijn, dan staan de veroordeelde wegen open de rechter een (nadere) beslissing te vragen op grond van artikel 577b, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Gewijzigde inzichten
Hoewel de rechtbank in de draagkracht van de veroordeelde geen aanleiding ziet het door hem te betalen bedrag te matigen, ziet zij deze wel in de gewijzigde inzichten van de overheid omtrent het gedoogbeleid ten aanzien van hennep en de achterdeurproblematiek van coffeeshops. De rechtbank acht deze gewijzigde inzichten dusdanig wezenlijk en aanmerkelijk, dat zij termen aanwezig acht het door de veroordeelde te betalen bedrag met tweederde te verlagen. Zij neemt hierbij mede in aanmerking dat uit het dossier volgt dat binnen het openbaar ministerie reeds in 2013 (intern) de discussie is gevoerd of het voorstel van de raadsman om de zaak te schikken voor een bedrag van € 200.000,00 kon worden geaccepteerd.
Conclusie
De rechtbank zal de veroordeelde de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van (€ 637.171,16 - € 35.000,00) / 3 =
€ 200.723,72.
De rechtbank bepaalt dat de veroordeelde betalingen op grond van deze verplichting niet in mindering kan brengen op zijn belastbaar inkomen. De veroordeelde heeft ter terechtzitting van 9 januari 2017 met deze bepaling ingestemd.

7.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

8.De beslissing

De rechtbank:
stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 637.171,16;
legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van
€ 200.723,72aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.J. Milius, voorzitter,
mr. Y.C. Bours, rechter,
mr. L.C. Bannink, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. M. Walenkamp, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 23 januari 2018.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal van de Financiële Recherche Unit Haaglanden met nummer 2012002588 (hierna: het ontnemingsrapport), blz. 1 t/m 957.
2.Ontnemingsrapport, blz. 568-569; een geschrift, zijnde een afschrift van de door de veroordeelde aangifte IB 2010, als bijlage gevoegd achter het proces-verbaal d.d. 7 augustus 2017 met nummer 2017-08-0710:19 FIN.
3.Ontnemingsrapport, blz. 552.
4.Ontnemingsrapport, blz. 554.
5.Ontnemingsrapport, blz. 556.
6.Ontnemingsrapport, blz. 548.
7.Ontnemingsrapport, blz. 568: omzet winkel 19% (€ 31.508,76) + omzet winkel 6% (€ 227.873,53) – inkoop winkel 19% (€ 33.277,44) – inkoop winkel 6% (€ 64.097,43) = € 162.007,42. Verminderd met pro rata € 41.533,00 aan bedrijfskosten resteert netto € 116.474,00 een winst.
8.Ontnemingsrapport, blz. 564-565.
9.Geschriften, te weten afschriften van belastingaanslagen, opgelegd aan de veroordeelde over de jaren 2007 tot en met 2010, als bijlagen gevoegd achter de pleitnotities van de raadsman, overgelegd ter terechtzitting van 9 januari 2018.
10.Geschriften, te weten twee overzichten met rentevergoedingen, als bijlagen gevoegd achter het requisitoir van de officier van justitie, overgelegd ter terechtzitting van 9 januari 2018.
11.Ontnemingsrapport, blz. 564.