ECLI:NL:RBDHA:2018:7162

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juni 2018
Publicatiedatum
15 juni 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 16087, AWB - 17_16088
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van aanvragen voor machtiging tot voorlopig verblijf door Eritrese vreemdelingen en de motivering van de afwijzing door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

Op 15 juni 2018 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaken AWB 17/16087 en AWB 17/16088, waarin eisers, bestaande uit een vader, moeder en hun kinderen, een beroep deden tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvragen waren ingediend op 27 november 2015, maar werden op 20 februari 2017 afgewezen. De staatssecretaris verklaarde de bezwaarschriften van eisers ongegrond, waarop zij in beroep gingen. Tijdens de zitting op 4 mei 2018 werd de zaak behandeld, waarbij eisers werden vertegenwoordigd door hun gemachtigde en een tolk aanwezig was. De staatssecretaris verscheen niet.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom een onofficieel identiteitsdocument van de vader van referent geen aanleiding gaf voor nader onderzoek. De rechtbank stelde vast dat de vader geen officieel identificerend document had overgelegd, maar dat de overgelegde documenten, waaronder een kopie van een identiteitskaart van de moeder, wel degelijk relevant waren. De rechtbank volgde de nieuwe gedragslijn van de staatssecretaris, maar vond dat de afwijzing van de aanvragen onvoldoende was onderbouwd. De rechtbank vernietigde de bestreden besluiten en droeg de staatssecretaris op om nieuwe besluiten te nemen, waarbij alle overgelegde documenten in de beoordeling betrokken moesten worden.

De rechtbank veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten van eisers, vastgesteld op € 1.503,-, en droeg hem op het griffierecht van € 336,- te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden op de hoogte gesteld van de beslissing, waarbij werd aangegeven dat tegen deze uitspraak binnen vier weken hoger beroep kon worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 17/16087
AWB 17/16088

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juni 2018 in de zaken tussen

[eiser 1], eiser 1 (vader),

[eiseres 1],eiseres 1 (moeder),
en
[eiser 2],eiser 2 (broertje),
[eiser 3],eiser 3 (broertje),
[eiseres 2],eiseres 2 (zusje),
samen te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. J. van Veelen-de Hoop),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 20 februari 2017 (de primaire besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers van 27 november 2015 voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) afgewezen.
Bij afzonderlijke besluiten van 2 november 2017 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaarschriften van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroepschriften ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2018.
Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Tevens is verschenen referent, [referent], T. Tzegai als tolk en een vertegenwoordiger van Stichting Jeugd. Verweerder is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

Overwegingen

1. Referent, [referent], heeft op 27 augustus 2015 in Nederland een asielvergunning voor bepaalde tijd verkregen. Met onderhavige aanvragen verzoekt hij overkomst van zijn (gestelde) vader, moeder, broertjes en zusje. Voor zijn ouders vraagt hij een mvv met als doel ‘nareis asiel’, voor zijn broertjes en zusje een mvv met als doel ‘verblijf als familie- of gezinslid’.
2. Verweerder heeft de aanvragen van de gestelde ouders van referent afgewezen, omdat de vader zijn identiteit en zowel de vader als de moeder de familierelatie met referent niet aannemelijk hebben gemaakt. Ten aanzien van de moeder is een kopie van een identiteitskaart overgelegd, waarmee haar identiteit voldoende is komen vast te staan. Ten aanzien van de vader is echter geen officieel identificerend document overgelegd. De overgelegde kopie van een
conditional releasedocument, dat door de Israëlische autoriteiten aan de vader is afgegeven om zijn voorlopige verblijfsrecht als asielzoeker in Israël te kunnen aantonen, acht verweerder niet overtuigend genoeg, nu dit niet afkomstig is van de autoriteiten van het land van herkomst en twijfel bestaat of dit daadwerkelijk op de vader van referent ziet gelet op het verschil in geboortejaar dat op het
conditional releasedocument staat en hetgeen referent heeft verklaard bij zijn asielaanvraag in 2015. Ten aanzien van de gestelde familieband tussen referent en eisers, stelt verweerder dat een foto onvoldoende is en dat van het gestelde kerkelijke huwelijk tussen de ouders geen bewijs is overgelegd. Dat de ouders van referent in bewijsnood verkeren, is volgens verweerder evenmin aannemelijk gemaakt. Daarom heeft verweerder aan eisers geen identificerende gehoren en DNA-onderzoeken aangeboden. De aanvragen van de broertjes en het zusje van referent heeft verweerder afgewezen, omdat deze afhankelijk zijn van de aanvragen van hun ouders.
3. Eisers zijn het niet eens met de bestreden besluiten. Zij voeren aan wel degelijk in bewijsnood te verkeren. Dat zij niet in het bezit zijn van een paspoort is gebruikelijk omdat zij afkomstig zijn uit een plattelandsgebied. Voor de vader is ook van belang dat hij zijn dienstplicht niet heeft vervuld, waardoor hij niet in het bezit is gesteld van een paspoort dan wel identiteitskaart. Verder kan het
conditional releasedocument volgens eisers wel als indicatief document voor de identiteit van de vader dienen. Zij verwijzen naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 15 september 2017 (AWB 17/8783). Referent had bij binnenkomst in Nederland geen idee van de leeftijd van zijn vader. Hij was maar 15 jaar en had zijn vader ongeveer zes jaar voor zijn aankomst in Nederland niet meer gezien. Daarbij komen eisers en referent uit een cultuur waar verjaardagen niet gevierd worden en niet over leeftijden gesproken wordt. Eisers voeren verder aan hun familierelatie met referent inmiddels genoegzaam te hebben aangetoond, door de in de beroepsfase overgelegde originele kerkelijke huwelijksakte en originele doopakten van referent en zijn broertjes en zusje.
4. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft bij uitspraken van 16 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1508, ECLI:NL:RVS:2018:1509, ECLI:NL:RVS:2018:1637, ECLI:NL:RVS:2018:1638, ECLI:NL:RVS:2018:1639 en ECLI:NL:RVS:2018:1640) onder meer geoordeeld dat de nieuwe vaste gedragslijn van verweerder zoals vastgelegd in zijn brief van 23 november 2017 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer niet in strijd is met artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn.
Volgens het beoordelingskader van deze nieuwe gedragslijn betrekt verweerder, ongeacht de vraag of sprake is van bewijsnood aan de zijde van de vreemdeling, ook andere bewijsmiddelen dan officiële documenten bij de beoordeling of een Eritrese vreemdeling de door hem of haar gestelde identiteit en familierechtelijke relatie aannemelijk heeft gemaakt.
De rechtbank zal de bestreden besluiten volgens de nieuwe gedragslijn beoordelen.
5. De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van de vader van referent geen officiële identiteitsdocumenten zijn overgelegd.
5.1
Eisers stelling dat verweerder in strijd met zijn beleid ten tijde van het bestreden besluit heeft gehandeld door een identiteitskaart van hem te verlangen, terwijl dit geen document voor grensoverschrijding is, volgt de rechtbank niet. Zoals de Afdeling heeft overwogen in voornoemde uitspraak met nummer ECLI:NL:RVS:2018:1508 is verweerder nareizenden in hun bewijslast tegemoet gekomen, door vooruitlopend op zijn nieuwe beleid zoals luidend met ingang van 1 januari 2018, een identiteitskaart te accepteren als identiteitsdocument.
5.2
De rechtbank volgt verweerder dat eiser niet met een op hem toegespitste verklaring aannemelijk heeft gemaakt dat hij nooit over een Eritrese identiteitskaart heeft beschikt. De rechtbank is evenwel met eiser van oordeel dat verweerder onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het
conditional releasedocument, dat voorzien is van een pasfoto en als onofficieel identiteitsdocument is aan te merken, hem geen aanleiding geeft nader onderzoek aan te bieden in de vorm van een DNA-onderzoek dan wel een identificerend gehoor. Dat het
conditional releasedocument niet afkomstig is van de autoriteiten van het land van herkomst, betekent niet dat er - gelet op voornoemde Afdelingsuitspraken - geen belang aan gehecht kan worden. Eiser heeft bovendien (een kopie van) zijn lidmaatschapskaart van de Eritrese gemeenschap in Israël overgelegd die van een foto is voorzien. Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende heeft gereageerd op de verklaring van referent waarom hij in zijn asielgehoor een aantal jaren naast de leeftijd van de vader zat. Op het
conditional releasedocument staat het geboortejaar 1984 vermeld, terwijl referent bij zijn asielaanvraag in 2015 verklaard zou hebben dat zijn vader ongeveer 38 jaar was (en dus ongeveer in 1977 geboren zou zijn). Zoals referent verklaard heeft was hij destijds 15 jaar en heeft hij zijn vader sinds zijn negende levensjaar niet meer gezien, waarbij hij heeft opgemerkt dat hij afkomstig is uit een gemeenschap waar verjaardagen niet worden gevierd en leeftijden minder belangrijk zijn.
Het bestreden besluit ten aanzien van de identiteit van de vader van referent is dan ook onvoldoende gemotiveerd.
5.3
Gelet op het voorgaande zijn beide beroepen gegrond. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten.
6. Verweerder zal nieuwe besluiten op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank draagt verweerder op bij de nieuwe besluitvorming eveneens de in beroep overgelegde originele kerkelijke huwelijksakte van eisers en de originele doopakten van referent en zijn broertjes en zusje te onderzoeken en de resultaten te betrekken bij de beoordeling van de gestelde familierelatie tussen referent en eisers. Reeds voorafgaand aan de primaire besluiten heeft referent middels twee brieven via Nidos verklaard dat hij bezig is met het bemachtigen van officiële documenten en waarom dit nog maar deels gelukt was. Referent heeft toegelicht welk gevaar zijn moeder loopt bij het opvragen hiervan. Ter zitting heeft hij verder toegelicht hoe moeizaam de middelen verworven worden om het verkrijgen van documenten te bekostigen.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.503,- (2 punten voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).
8. De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt, omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten;
  • draagt verweerder op volgens de thans geldende gedragslijn nieuwe besluiten te nemen op het bezwaar en daarbij alle tot nu toe overgelegde documenten met betrekking tot de identiteit van eiser en met betrekking tot de familierelatie tussen eisers en referent te betrekken;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.503,-;
  • draagt verweerder op het door eisers betaalde griffierecht van in totaal € 336,- te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, rechter, in aanwezigheid van mr. M.E. Pluymaekers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.