ECLI:NL:RBDHA:2018:7148

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 juni 2018
Publicatiedatum
15 juni 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 4009
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met medische klachten

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 5 juni 2018 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoekster, die onder een V-nummer valt. De verzoekster had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om haar over te dragen aan de Franse autoriteiten in Lyon. De verzoekster stelde dat zij medisch psychische problemen had, waaronder angstaanvallen en herbelevingen, en dat Nederland het aangewezen land was voor haar behandeling, mede omdat haar kinderen in Nederland wonen en haar broer in Duitsland. De verzoekster voerde aan dat de medische klachten zonder de steun van haar familie zouden verergeren en dat er in Frankrijk wachtlijsten waren voor psychologische behandeling.

De verweerder, de Staatssecretaris, stelde echter dat op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel aangenomen moest worden dat de verzoekster in Frankrijk adequate medische zorg zou ontvangen. De voorzieningenrechter overwoog dat de verzoekster niet had aangetoond dat zij in Frankrijk niet behandeld kon worden en dat de aanwezigheid van haar familieleden in Nederland niet noodzakelijk was voor een geslaagde behandeling. De voorzieningenrechter verwees ook naar een eerdere uitspraak van de rechtbank waarin was geoordeeld dat de asielaanvraag van de verzoekster ongegrond was verklaard, en concludeerde dat er geen aanleiding was om in deze procedure anders te oordelen.

Uiteindelijk werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 5 juni 2018, en tegen deze uitspraak stond geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/4009
uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 juni 2018 op het verzoek om voorlopige voorziening van

[verzoekster], verzoekster, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde mr. E. Maalsen),
tegen

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. F.S. Schoot)

Procesverloop

Op 25 mei 2018 heeft verweerder kenbaar gemaakt verzoekster op 5 juni 2018 over te dragen aan de Franse autoriteiten in Lyon, Frankrijk.
Op 29 mei 2018 heeft verzoekster verweerder verzocht toepassing te geven aan artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Bij besluit van 30 mei 2018 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
Tegen dit besluit heeft verzoekster op diezelfde dag bezwaar gemaakt en tevens de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen in die zin dat de overdracht aan Frankrijk achterwege wordt gelaten totdat op het bezwaar is beslist.
De voorzieningenrechter heeft verweerder in de gelegenheid gesteld verweer te voeren.
Daarvan heeft verweerder op 5 juni 2018 gebruik gemaakt.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Ingevolge artikel 8:83, eerste lid, van de Awb worden partijen zo spoedig mogelijk uitgenodigd om op een in de uitnodiging te vermelden plaats en tijdstip op een zitting te verschijnen. Op grond van artikel 8:83, vierde lid, van de Awb, kan de voorzieningenrechter indien onverwijlde spoed dat vereist, en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad, uitspraak doen zonder toepassing van het eerste lid. Daarvoor bestaat in dit geval aanleiding.
3. Verzoekster voert aan, kort samengevat en voor zover van belang, dat zij medisch psychische problemen heeft, waaronder angstaanvallen en herbelevingen, waarvoor zij behandeld dient te worden en dat Nederland daartoe het aangewezen land is. Verzoekster wijst hierbij op het feit dat haar kinderen in Nederland wonen en haar broer vlakbij, in Duitsland, woont. Zij steunen verzoekster als zij angstaanvallen en herbelevingen heeft. Verzoekster stelt dat haar medische klachten zonder de steun van haar kinderen en broer zullen verergeren. Daarbij stelt verzoekster dat er in Frankrijk wachtlijsten zijn voor behandeling bij een psycholoog. In ieder geval meent verzoekster dat verweerder niet kan overdragen zonder een advies van het Bureau Medische Advisering (BMA).
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel vanuit moet worden gegaan dat verzoekster voor haar medische klachten adequate behandeling kan krijgen in Frankrijk. Weliswaar heeft verzoekster met medische stukken onderbouwd dat zij medische problemen heeft, zij heeft echter niet aangetoond dat zij hiervoor niet in Frankrijk kan worden behandeld, dan wel dat zij voor een geslaagde behandeling afhankelijk is van de hulp van haar familieleden. Verweerder geeft verder nog aan dat verzoekster op 1 juni 2018 fit to fly is bevonden.
5. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
5.1.
Bij uitspraak van 12 april 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:1678, is het beroep van verzoekster tegen het Dublinbesluit van 15 maart 2018, waarin de verantwoordelijkheid van Frankrijk voor de afdoening van de door verzoekster in Nederland ingediende asielaanvraag is vastgesteld, door de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Gelderland, ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank geconcludeerd dat verweerder in de aanwezigheid van familie in Nederland noch in de medische gesteldheid van verzoekster aanleiding heeft hoeven zien om de asielaanvraag van verzoekster aan zich te trekken. Deze uitspraak is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 7 mei 2018 bevestigd.
5.2.
De voorzieningenrechter stelt vast dat in voornoemde uitspraak van deze rechtbank reeds is geoordeeld over hetgeen verzoekster in de onderhavige procedure naar voren brengt. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om in deze procedure anders te oordelen. Weliswaar heeft verzoekster in deze procedure wel stukken overgelegd die haar medische problemen onderbouwen, echter ook uit deze stukken kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden opgemaakt dat verzoekster, al dan niet door de aanwezigheid van familieleden alhier, voor een geslaagde behandeling voor haar medische problemen op Nederland is aangewezen en dat ten aanzien van Frankrijk niet (langer) van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Gelet hierop heeft verweerder evenmin aanleiding hoeven zien voor een BMA-advies.
6. Het verzoek wordt afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.D. Gunster, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2018.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.